Kies je taal:

Nooit meer slapen
Willem Frederik Hermans


1966, proza
Hermans Nooitmeerslapen

Nooit meer slapen is de meest geslaagde klassieke roman van W.F. Hermans. Oppervlakkig is het een verslag van een expeditie in het hoge noorden (Finnmarken in Noorwegen). De jonge Nederlandse geoloog Alfred Issendorf gaat op zoek naar bewijs voor een theorie van zijn promotor, die in ten minste een aantal ronde watergaten in het ven het resultaat van meteorieteninslagen wil zien.

De voettocht verloopt vrijwel rechtlijnig; er zijn tegenslagen en niet vooraf ingecalculeerde wendingen en haperingen, maar oplossingen daarvoor bieden zich bijna vanzelf aan.

Parallel daarmee krijgen we een pijnlijk nauwkeurig verslag over de mentale tocht van Alfred door zijn eigen ziel. Die tocht verloopt veel minder rechtlijnig. De voornaamste stations worden geregeld aangedaan, kriskras door elkaar, en pas heel geleidelijk wordt duidelijk hoe de ene component toch wel heel veel met de andere van doen heeft:

- het afbrokkelen van de ambitie om te gaan promoveren, een ambitie waarvan Alfred zich steeds pijnlijker bewust wordt dat ze alleen maar uit piëteit voor zijn vroeg gestorven vader gegroeid is

- het inzicht dat op vriendschap, ook als die echt is (zoals met zijn reisgezel Arne), nauwelijks gerekend kan worden, al helemaal niet voor de realisatie van directe eigen doelstellingen

- het besef dat relaties met anderen positief kunnen zijn, op voorwaarde dat ze oppervlakkig blijven.

Van dat derde punt geeft het laatste deel van de roman prachtige voorbeelden, maar dan is de expeditie voorbij. Alle relaties waarbij de ‘ander’ echt in Alfreds wereld dringt (met zijn moeder en zusje, met de academici op wie hij gerekend had, met zijn andere metgezellen op de tocht), leiden in eerste instantie tot frustratie, dan tot wantrouwen en uiteindelijk tot ontgoocheling.

Alfred concludeert dat de mens als individu te weinig macht heeft over zijn omgeving om zijn directe doelstellingen te realiseren. Dat er uit zijn streven toch ‘iets’ voortkomt is niet uitgesloten, maar dan alleen maar als de handelingen van verschillende individuen, al dan niet gestuurd en/of bewust, samen komen. Ondanks het voortschrijdende inzicht in de eigen nietigheid is Alfred niet in staat om zijn levenspad een radicaal andere richting te geven. De roman eindigt dan ook zo: ‘Hier zit ik, in elke hand een manchetknoop, aan elke knoop een halve meteoriet. Samen een hele. Maar geen enkel bewijs voor de hypothese die ik bewijzen moest’. Of de mislukking Alfred uiteindelijk tot zijn echte grote liefde, de kunst (in zijn geval de muziek) zal brengen, blijft in het ongewisse.

Nooit meer slapen is in stilistisch opzicht een hoogtepunt in het werk van Hermans. Dat moest het voor de auteur ook zijn. Vandaar dat hij er, na het verschijnen van de eerste druk in 1962, aan is blijven schaven. In de vijftiende druk (1978) zijn naar zijn eigen aangeven (bovenop die in vorige edities) nog eens 250 veranderingen aangebracht. Dat belet, naar Hermans’ eigen zeggen, helemaal niet dat het boek is gebleven ‘wat het was, dat wil zeggen wat het ook toen de eerste druk verscheen, al had moeten zijn’.

De zorg voor de ‘perfecte’ (= zo goed mogelijke) match tussen een complexe inhoud en een op het oog eenvoudige vorm is het voornaamste waarmerk van Hermans’ schrijverschap. De mate waarin die hier gerealiseerd wordt, is een belangrijke reden om Nooit meer slapen te blijven lezen.

Nooitmeerslapen

Willem Frederik Hermans

Hermans

Willem Frederik Hermans (Amsterdam, 1921 – Utrecht, 1995) wordt samen met Gerard Reve en Harry Mulisch gerekend tot de ‘grote drie’ van de naoorlogse Nederlandse literatuur. Nochtans was hij geen schrijver pur sang: hij behaalde een doctoraat in de wis- en natuurkunde en gaf les in fysische geografie aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1973 richtte hij zich voltijds op het schrijven, omdat men hem in Groningen verweet dat hij zijn tijd meer aan de literatuur dan aan de wetenschap besteedde. De kiem van Hermans’ schrijverschap ligt in de Tweede Wereldoorlog, die in zijn werk een belangrijke rol zou blijven spelen.

Als schrijver laat Hermans een zeer divers oeuvre na. Hij schreef poëzie, toneel, kortverhalen en romans, maar wordt vooral voor die laatste herinnerd. Daarbij zijn romans die zich afspelen in de Tweede Wereldoorlog, zoals De tranen der acacia’s (1949) en De donkere kamer van Damokles (1958), maar ook verhalen die gebaseerd zijn op Hermans’ activiteiten als wetenschapper, zoals de klassieker Nooit meer slapen (1966) en het latere Onder professoren (1975), waarin hij de Groningse universiteit op de korrel nam. Daarnaast worden ook werken als Conserve (1947), Het behouden huis (1951) en Au pair (1989) nog vaak gelezen.

Een rode draad in Hermans’ oeuvre is zijn pessimistische wereldbeeld. Dat was wellicht te wijten aan zijn pijnlijke ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog en de zelfmoord van zijn zus en neef bij de inval van de Duitsers in 1940. Dat Hermans’ boeken over het verzet door deze ervaringen gekleurd zijn is evident, maar het pessimisme uit zich ook in zijn andere werk. Hermans’ vrouw beviel in 1955 van een doodgeboren kind, een ervaring die op de auteur veel indruk maakte en die hij verwerkte in De donkere kamer van Damokles.

Hermans was naast schrijver ook criticus en schuwde de controverse allerminst. Onder andere met Mandarijnen op zwavelzuur (1964), een bundeling kritieken waarmee hij genadeloos afrekende met zijn collega-schrijvers, maakte hij meer vijanden dan vrienden. Hij raakte meer dan eens in rechtszaken betrokken, maar trok vrijwel altijd aan het langste eind. Hij uitte zijn ongenoegen over de literatuurkritiek in Nederland ook door prijzen te weigeren, waaronder zelfs de P.C. Hooftprijs (1971). De Prijs der Nederlandse Letteren, die hem in 1977 aangeboden werd, aanvaardde hij wel. 

Context