J.C. Bloem is de dichter van het verlangen: van de fundamentele onvervuldheid ervan én van de afwezigheid van het verlangen, nog erger. Hij is slechts in schijn de dichter van de berusting. Wat Bloem over de Italiaanse dichter Leopardi zei, kan ook over hemzelf worden gezegd: ‘Wie heeft er aangrijpender dan hij de bitterheid uitgesproken, die alle doekjes voor het bloeden ten spijt de kern van ieder en alle leven uitmaakt?’
Hij heeft niets nieuws gezegd, geen nieuwe vormentaal uitgevonden. Hij heeft de mislukking van elk leven, de vergankelijkheid van alles genadeloos in eenvoudige, tijdeloze woorden uitgedrukt. De paradox is dat die woorden een zekere troost lijken te brengen. Dat heeft met de feilloze vormvastheid van zijn verzen te maken. De verwoording is onontkoombaar. Iemand moest het zo zeggen. Het is voortaan gezegd. Noem dat dan maar “klassiek”.
Toen ik jong was, bestond ik in vormen
Van het leven dat komen zou:
Een vervoerend de wereld doorstormen,
Een lied en een eindlijke vrouw.
Het is bij dromen gebleven;
Ik heb wat een ander ontsteelt
Aan het immer weerbarstige leven,
Slechts als mogelijkheden verbeeld.
Bloem kreeg de literaire prijzen die ertoe doen, maar mislukte voor de rest in alles wat hij ondernam. Als hij al iets ondernam. Toch liet deze notoire luiaard meer dan duizend bladzijden kritieken, essays en aforismen achter. Zijn wereldbeeld was dat van een volbloed reactionair: ‘Iedere verandering is een verslechtering, zelfs een verbetering.’
Het interbellum ging hem al niet meer af, en uiteindelijk vond alleen de periode voor de Eerste Wereldoorlog (zijn eigen jeugd) genade in zijn ogen. Van pacifisten en ‘humanitair’ geïnspireerde kunstenaars moest hij niet weten. Zelfs als hij zich grandioos vergist, blijft het helder geformuleerd.
Als dichter beperkte Bloem zijn oeuvre op het einde van zijn leven tot honderdeenenzestig gedichten. Daarvan zijn er zeker een dertigtal die wij niet zouden willen missen. Meer dan genoeg.
Meer weten?
In dit filmpje vertelt Luc Devoldere (hoofdredacteur van Ons Erfdeel) waarom hij zoveel houdt van het werk van J.C. Bloem.
J.C. Bloem
Jakobus Cornelis Bloem (Oudshoorn, 1887 – Kalenberg, 1966) werd geboren in een gegoed milieu. Zijn grootvader had het tot minister geschopt en zijn vader was burgemeester in zijn geboortestad. Als eerstgeboren zoon kon Bloem in de voetsporen van zijn vader treden en op diens aandringen ging hij rechten studeren in Utrecht. Toen hij tot doctor promoveerde in 1916 waren de kansen van de familie echter gekeerd en verkeerden de Bloems in geldproblemen. Mede daardoor wisselde Bloem na zijn afstuderen het ene na het andere baantje af.
Bloem ging aanvankelijk aan de slag in de gemeentesecretarie van Amsterdam, maar zou dat niet lang volhouden. Van 1920 tot 1927 was hij redacteur bij de NRC, om daarna opnieuw naar de ambtenarij terug te keren. Hij werd griffier bij verschillende landelijke rechtbanken en eindigde ten slotte als ambtenaar op het Ministerie voor Sociale zaken.
In 1925 trouwde Bloem met de negentien jaar jongere Clara Eggink. Ze kregen één zoon, Wim, maar het huwelijk zou niet lang standhouden. Na hun scheiding in 1932 bleven ze wel goed bevriend en in 1991 werd Eggink naast Bloem begraven.
Het grote verloop in zijn baantjes, telkens op verschillende plaatsen, en de rusteloosheid in zijn huwelijksleven zijn veelzeggend voor het gevoel van onvervuld verlangen dat Bloem ook als dichter kenmerkt. Hij was al op jonge leeftijd, geïnspireerd door het werk van Jacques Perk, in de poëzie geïnteresseerd geraakt. Met figuren als Jan Greshoff, Arthur van Schendel en Adriaan Roland Holst bouwde hij een vriendenkring op binnen de literaire wereld.
Bloems werk vormt een belangrijke bijdrage tot de Nederlandse literatuur. Bekend zijn onder meer de bundels Het verlangen (1921), Media vita (1931) en Quiet though sad (1946). Naast het onvervuld verlangen is ook het motief van de dood een belangrijk thema in Bloems poëzie. Bloem was ook actief als literatuurcriticus en recenseerde poëzie van zijn collega’s. Hij won als dichter verschillende belangrijke prijzen, zoals de Constantijn Huygensprijs (1949), de P. C. Hooftprijs (1952) en de Prijs der Nederlandse Letteren (1965).
Beeld van J.C. Bloem door Titus Leeser in Paasloo
Citaat uit 'De Dapperstraat' op een gevel in de Dapperstraat te Amsterdam