Het beeld dat van Kloos in recente literatuurgeschiedenissen wordt geschetst, is dat van een emotioneel onstabiele dichter die in zijn jeugd een handvol geniale verzen schreef en daarna alleen maar in herhaling en rijmelarij is vervallen. Kloos’ oeuvre op die manier voorstellen doet echter afbreuk aan de rol die zijn werk in de literatuurgeschiedenis heeft vervuld en aan de invloed die zijn poëzie heeft uitgeoefend op vele generaties dichters in Nederland en Vlaanderen.
In 1894 publiceerde Kloos zijn debuutbundel Verzen, waarin hij de gedichten verzamelde die hij tot dan toe had geschreven, aangevuld met drie langere fragmenten in versvorm: ‘Rhodopis’, ‘Okeanos’ en ‘Sappho’. Als student in de klassieke talen gebruikte Kloos Griekse verhaalstof om zijn visie op de relatie tussen emotie en geest uiteen te zetten. De fragmenten situeren zich in het midden van de bundel. Daarvóór komen er 93 lyrische verzen, daarna volgen de zogenoemde scheldsonnetten.
De lyrische verzen schreef hij grofweg tussen 1880 en 1888. Hij publiceerde ze in verschillende jaargangen van De Nieuwe Gids, het tijdschrift dat hij in 1885 mee oprichtte. Door moeilijkheden in de redactie eind jaren tachtig en begin jaren negentig van de negentiende eeuw schreef Kloos enkele jaren geen gedichten. Daar kwam in 1892 verandering in, toen hij in één vloeiende beweging meer dan tachtig scheldsonnetten op papier zette. Daarin bespotte hij zonder medelijden zijn voormalige vrienden en iedereen die hem op een of andere manier had tegengewerkt. Opmerkelijk is dat de gedichten in de bundel niet chronologisch zijn opgenomen. In plaats daarvan werden ze willekeurig geordend en enkel van een Romeins cijfer voorzien.
Kloos hanteerde voor de meeste van zijn verzen het sonnet als dichtvorm. Vanuit de gedachte dat de vorm van het gedicht bepalend was om zijn boodschap over te brengen, besteedde hij veel aandacht aan het rijmschema, het metrum en het ritme van zijn poëzie.
De debuutbundel van Kloos is om meerdere redenen een klassieker uit de Nederlandstalige literatuur. Hij is bovenal een werk dat de tijd waarin het ontstond goed weergeeft én het op zijn beurt ook weer mee heeft getekend.
De lyrische sonnetten illustreren de breuk met het verleden die Kloos wilde bewerkstelligen. Hij wou komaf maken met de huiskamerpoëzie en de toen heersende poëzieopvatting in Nederland en durfde het aan om zich daartegen af te zetten. Dat deed hij niet alleen in zijn kritische werk, maar ook in zijn eigen poëzie. De scheldsonnetten getuigen dan weer van een broeierige tijd, van ruzies en van een redactie die uiteenvalt.
De bundel bevat een aantal gedichten die de tand des tijds moeiteloos doorstaan. Daartoe behoren zeker de gedichten die hij schreef omstreeks het overlijden van Jacques Perk, en ook de cyclus ‘Het Boek van Kind en God‘, waarin hij zich tot Albert Verwey richtte.
Wie vandaag Kloos’ debuut leest, voelt zich aangesproken door een dichter die zich niet wilde aanpassen aan wat gangbaar was, die zijn eigen weg zocht en niet anders kon dan verzen te schrijven, tegen de stroom in.
Willem Kloos
Hoewel het oeuvre van Willem Kloos (Amsterdam, 1859 – Den Haag, 1938) niet zo omvangrijk is, staat hij te boek als een van de belangrijkste figuren in de beweging van Tachtig. Dat was een vernieuwende groep schrijvers die de ervaring van pure schoonheid in de poëzie voorop plaatsten en die hun eigen, persoonlijke klank- en beeldtaal ongebreideld verkenden. Zelf schreef Kloos vooral gedichten, waarvan de meeste in de vorm van sonnetten. Zijn Verzen (1894) en Nieuwe verzen (1895) zijn nog altijd populair, en de versregel ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ is los van zijn werk een soort uitdrukking geworden.
Kloos’ voorwoord bij de Gedichten (1882) van zijn overleden vriend Jacques Perk wordt beschouwd als een manifest van de Tachtigers. In hun hang naar schoonheid en individuele expressie zetten deze dichters zich radicaal af tegen de oudere negentiende-eeuwse literatuur, die ze burgerlijk en benepen vonden. Samen met schrijvers als Frederik van Eeden en Albert Verwey stond Kloos aan de wieg van het tijdschrift De nieuwe gids, dat de spreekbuis werd van de beweging van Tachtig.
Kloos belichaamde de beweging van Tachtig niet alleen in zijn poëzie, maar ook in zijn literaire kritiek. In 1885 publiceerde hij onder pseudoniem een roman in de stijl van de verguisde negentiende-eeuwse voorgangers, die in de kritiek vrij goed ontvangen werd. Vervolgens keerde hij zich samen met Albert Verwey in De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886) radicaal tegen het matige werk van de gevestigde critici. Uit zijn bespreking van werk van Herman Gorter (1890) wordt vaak zijn opvatting geciteerd dat poëzie ‘de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie’ moet zijn. Deze uitdrukking is synoniem geworden met de beweging van Tachtig.
In de loop der jaren raakte De nieuwe gids voorbijgestreefd door andere tijdschriften. Terwijl zijn medestanders hem de rug toekeerden, bleef Kloos hardnekkig vasthouden aan zijn overtuiging. Hij raakte aan de drank en kampte daarnaast met psychologische problemen, mede ingegeven door zijn onbeantwoorde homoseksuele gevoelens. In de jaren 1890 ging hij door een donkere periode die zich uitte in rancuneuze ‘scheldsonnetten’.
In 1900 bracht een huwelijk met Jeanne Reyneke van Stuwe rust in zijn leven. Hij vestigde zich in Den Haag en ontving er tot aan zijn dood vrienden en bewonderaars. Hij zou niet meer zo veel schrijven als voorheen, maar teerde op de roem die hij in zijn jonge jaren vergaard had. Kloos’ werk werd tijdens zijn leven meermaals bekroond. Hij werd geridderd en ontving in 1935 een eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte.