Kies je taal:

Rijmsnoer om en om het jaar
Guido Gezelle


1897, poëzie
Gezelle Rijmsnoer

Rijmsnoer is de laatste bundel die Gezelle zelf samenstelde en waarmee hij, twee jaar vóór zijn overlijden, een soort dichterlijk testament afleverde. Al bevat hij geen klassiek geworden gedichten als ‘Dien avond en die rooze’, ‘Moederken’ of ‘Ego flos’, het is wel zijn enige eigen en finale bundel die laat zien wat hij als dichter was en kon.

De bundel Gedichten, gezangen en gebeden uit 1862 is literair-historisch belangrijk vanwege zijn vernieuwende karakter, maar dat was eigenlijk een verzameling religieuze poëzie voor een beperkte kring van scholieren. Tijdkrans (1893) was dan weer een gemengde bundel waarin naast persoonlijke gedichten ook veel gelegenheidspoëzie is opgenomen. Wat de twee werken met elkaar gemeen hebben, is hun (slechte) ontvangst: noch het publiek, noch de recensenten zagen er de kwaliteit van in.

Met Rijmsnoer hoopte Gezelle als dichter uiteindelijk erkend en begrepen te worden. Tevergeefs. Slechts een paar invloedrijke critici (zoals Albert Verwey) waren lovend. Gezelle kreeg wel nog de Vijfjaarlijkse Prijs voor Nederlandse letterkunde, maar dat was dan wel na zijn dood.

In Rijmsnoer verzamelde de al wat oudere dichter Gezelle de oogst van de laatste jaren (1895-1897), waarin hij fenomenaal productief was geweest. Die poëzie vulde hij aan met bewerkingen van vroegere gedichten. Bijzonder is dat hij dat geheel van 231 gedichten en kortere verzen (afgezien van een inleiding en een aanhang) heeft samengebracht in één monumentale cyclus, geordend volgens de maanden van het jaar. Zo volgen de gedichten een continue tijdslijn binnen een gesloten orde. De volledige titel, Rijmsnoer om en om het jaar, verwijst daarnaar. Gezelle verklaart die titel zelf als een poëtisch diadeem, een dichterlijke band die om en nog eens om het jaar gewikkeld is.

De innerlijke beleving van de natuur in de wisseling van de seizoenen past binnen een breder kader. De stemmingsschommelingen van het lyrische ik krijgen hun plaats in het beeld van een geordende kosmos waarin de hand van God altijd zichtbaar en tastbaar aanwezig is, of beter, door de dichter tastbaar wordt gemaakt. Vandaar het opmerkelijke realisme in de bundel, de aandacht voor de kleinste details in de natuur en het gebruik van een impressionistische techniek om indrukken – zien, horen, tasten en ruiken – te verwoorden.

En zoals dat ook bij de grote impressionistische schilders het geval is (Van Gogh voorop), verschuift daarmee de aandacht van wat is waargenomen naar het hoe, het proces en de materie waarmee die waarneming is weergegeven. In het geval van de dichter vormen de taal en de vorm van het gedicht die materie. In Rijmsnoer zien we een dichter die, tussen hoop en wanhoop, telkens weer de moeilijke taak aanvat om met taal aan de dingen hun diepste geheim te ontfutselen en een goddelijk bezielde wereld onder woorden te brengen.

De taal en de vorm staan daarom in deze bundel centraal. Dat zien we aan het originele idioom (verrijkt met oude Vlaamse ‘woordenschat’) en een bonte variatie aan dichtvormen in rijm, metrum en strofebouw. Gezelle is zo geconcentreerd op de vorm dat hij zelfs aandacht heeft voor de typografie van de strofen. Met de ongewone en virtuoze in- en uitsprong van de versregels die het ritme of de betekenis van de verzen versterkt, doorbreekt hij de klassieke regels en toont hij zich een ware tijdgenoot van dichters als Mallarmé. Hij loopt er ook mee vooruit op de moderne visuele dichters van de twintigste eeuw, zoals Apollinaire en Van Ostaijen.

Het is een feest om in Rijmsnoer Guido Gezelle, de grote Meester van de Nederlandse literatuur, op zijn allerbest aan het werk te zien.

Meer weten?

Rijmsnoer

Guido Gezelle

Guido  Gezelle

Guido Gezelle (Brugge, 1830 – Brugge, 1899) werd geboren als oudste kind van een gezin uit een volkse wijk van Brugge. Hij volgde de Latijnse school, waar hij onder invloed van een leraar de droom opvatte om missionaris te worden in Engeland. Hij studeerde filosofie en theologie, onder meer aan het Grootseminarie in Brugge, met de bedoeling priester te worden. Nog voor zijn wijding ging hij echter al aan de slag als leraar in Roeselare. Daar schreef hij zijn eerste gedichten.

Gezelle werd in 1854 tot priester gewijd, maar zou nooit als missionaris naar Engeland trekken. Hij bleef leraar in Roeselare en legde zich verder toe op de poëzie. Uit deze periode stammen gevleugelde gedichten als ‘Het schrijverke’ en ‘Dien Avond en die Rooze’. Uit sommige van zijn gedichten spreekt het innige gevoel van vriendschap en liefde dat hij koesterde voor sommige van zijn leerlingen. Hij wilde hen inspireren tot een romantisch Vlaams voelend dichterschap en heeft zo blijvende invloed uitgeoefend op leerlingen die later zelf schrijver of dichter zouden worden.

Zijn onconventionele omgang met de leerlingen leverde echter ook problemen op met zijn kerkelijke oversten. In 1859 werden zijn onderwijstaken beperkt, waarna hij in 1860 naar Brugge vertrok. Daar verliet hij in 1865 het onderwijs om zich toe te leggen op het priesterschap. In deze periode schreef Gezelle minder poëzie. Hij vertaalde uit het Engels en schreef teksten over politiek, volkskunde en taalkunde. In zijn journalistieke werk komt, net als in sommige van zijn gedichten, de liefde voor de eigen volkstaal naar voren. Hij was betrokken bij verschillende tijdschriften zoals Rond den Heerd, Loquela en Biekorf die vanuit katholiek oogpunt de waarde van de Vlaamse taal en cultuur in het voetlicht stelden.

Nog tijdens zijn leven genoot Gezelle veel waardering. Hij had een grote invloed op latere Vlaamse dichters uit zijn directe omgeving. Ook vormde zijn latere, meer experimentele poëzie een inspiratie voor de dichters van de avant-garde. In 1887 werd hij benoemd tot eredoctor van de Leuvense universiteit en postuum werd hem de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor de Vlaamse letterkunde toegekend. Zijn geboortehuis werd al in 1926 als museum ingericht en in 1930 werd in Brugge een standbeeld voor hem opgericht. Gezelle is sindsdien een belangrijke literaire figuur gebleven.

Context