In de naoorlogse literatuur duiken heel wat verwijzingen naar verzen van Kloos op.
In Willem Brakmans roman Een weekend in Oostende uit 1982 staat er op pagina 140 dat de gordijnen ‘[n]auw zichtbaar wiegden op een lichten zucht’. In 1983 publiceerde Jan Eijkelboom De gouden man met daarin het gedicht ‘Ten Troon’, dat aanvangt met de volgende regels:
Ik ben geen god in ’t diepst van mijn gedachten die god begint bij mij al aan mijn vel
Met dat gedicht verwijst hij naar Kloos’ bekendste sonnet ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’.
Al vele jaren daarvoor hadden Annie M.G. Schmidt met ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedichten / Maar in de bibliotheek een volontair' en Louis Couperus met ‘Ik ben een mier, in ’t midden mijns gemijmers’ een eigen versie van het gedicht geschreven. Ook Kloos’ gedicht Van de zee uit 1888 werd veelvuldig gepersifleerd. Voorbeelden zijn Gerrit Komrij met ‘De Plee, de Plee klotst voort in eindeloze deining’ en Ilja Leonard Pfeijffer met het strand van Scheveningen.
Rob Schouten schrijft in De parelduiker (nr. 2/3 uit 2003, een nummer helemaal gewijd aan Kloos) dat de ‘vanzelfsprekende allusies’ naar versregels van honderd jaar en meer wel iets zegt over de aanwezigheid en zichtbaarheid van Willem Kloos in de naoorlogse letterkunde (p. 136). ‘Onmiskenbaar’, zo schrijft hij, ‘maar niet zonder vermoeden van een ironische knipoog’.