In 1890 verwoordde Kloos zijn poëzieopvatting als volgt: ‘In ’t algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie moet zijn van de aller-individueelste emotie’. De specifieke expressie waarvan sprake moest de kunstenaar proberen te bereiken door op een geheel eigen manier gebruik te maken van vormelementen zoals metrum, ritme, rijm en klank.
In navolging van de Engelse romantische dichters en de Duitse dichters Friedrich Schiller en August von Platen vond Kloos dat het sonnet de meest geschikte dichtvorm was om zijn emoties mee uit te drukken. In 1881 publiceerde hij in Astrea een selectie van zes Duitse sonnetten die hij tijdens zijn schooljaren en geïnspireerd door de lessen Duits had geschreven. Ook later behield hij deze dichtvorm; de meeste verzen in Kloos’ debuutbundel en in zijn latere publicaties zijn sonnetten. Daarmee introduceerde hij het veertienregelige gedicht opnieuw in Nederland, nadat Joost van den Vondel en P.C. Hooft het in de zeventiende eeuw vaak gebruikt hadden.
Het sonnet van Kloos kreeg op zijn beurt navolging in het werk van J.J. Slauerhoff, Martinus Nijhoff en J.C. Bloem.