Jacoba, als dienstmeisje overweldigd door haar baas Dreverhaven, weigert tot driemaal toe een huwelijksaanzoek van de deurwaarder en weigert ook elke cent van hem. Toch blijft er wederzijdse fascinatie… De alleenstaande moeder voedt haar zoon met liefdevolle maar harde hand op, doorheen miserie en armoede. Ze vecht en ploetert en is opgelucht als hij eindelijk het huis uitgaat om op eigen poten te staan. Jacob Willem Katadreuffe spreekt over zijn moeder, ‘die zo van hetzelfde bloed was als hij, dat zij elkaar niet verdroegen’, alleen in termen van ‘haar’ en ‘zij’.
Dreverhaven spant echter de kroon als onmogelijk karakter. Hij is niet alleen een meedogenloze deurwaarder, hij boycot ook op alle mogelijke manieren zijn zoon, die enkel lagere school heeft gelopen en die vastberaden en met bijna onmenselijke inspanningen advocaat wil worden. Tot drie keer toe laat de vader zijn zoon failliet verklaren. Alleen de laatste keer lukt dat niet. Naarmate Katadreuffe hardnekkig en verbeten vechtend en studerend zijn doel in het vizier krijgt, verandert ook zijn karakter: ‘van lieverlede werd hij wat menselijker (…). Hij voelde wel eens deernis, hij was ook wel eens verborgen enthousiast.’
Parallel daaraan neemt de wreedheid en de machtsgeilheid van deurwaarder Dreverhaven nog toe, maar de vader kan niet meer verhinderen dat zijn zoon advocaat wordt. Met zijn diploma en zijn titel in de hand maakt Katadreuffe de balans op, en hij breekt uiteindelijk met zijn vader. Zijn moeder heeft tering en is stervende; zijn enige vriend Jan Maan, een uitbundige arbeider met communistische sympathieën is hem vreemd geworden en het meisje Lorna te George ‘wier warmte hij had versmaad’ is uit arren moede met iemand anders getrouwd: ‘het was alles een droefheid’.
De ‘Roman van zoon en vader’, zoals de ondertitel luidt, begint in razende vaart en leest als een spannend verhaal. Maar als Katadreuffe als jongste bediende mag beginnen werken op een advocatenkantoor, waar hij zich bewust wordt van zijn ambitie, vertraagt het tempo. De auteur, Ferdinand Bordewijk, heeft na zijn eigen rechtenstudies een aantal jaar op een advocatenkantoor gewerkt. Hij voert beklijvende personages op, met vaak karikaturale trekken en namen: Stroomkoning, Rentenstein, De Gankelaar, en ook Hamerslag en Hieperboree, de wrede handlangers van Dreverhaven. In erg beeldend en plastisch taalgebruik komen deze personages tot leven.
De auteur becommentarieert hen ook, grappig, cynisch en niet altijd even vrouwvriendelijk. Katadreuffe vindt de typiste Van de Born bijvoorbeeld ‘met al haar jeugd hoogst hinderlijk geëmancipeerd’ en als juffrouw Kalvelage hem een opdracht geeft, voelt hij zich aanvankelijk ‘vaag vernederd’, maar dat gevoel verdwijnt ‘want hij moet niet de bevelen opvolgen van een meisje. Dit wezentje had geen sekse, een meisje was het zeker niet, eer een soort Kobold’. Maar dat beeld wordt later bijgesteld, en Kalvelage toont zich een bijzonder intelligente, humoristische en zelfverzekerde vrouw.
Karakter is een intrigerende tocht doorheen de donkere psyche van de mens. Geen enkele van de personages is ééndimensionaal. Het succes van de verfilmingen van dit boek toont bovendien aan dat de thematiek tijdloos en universeel is. In een canon van de Nederlandstalige literatuur kan het dan ook niet ontbreken.
F. Bordewijk
Ferdinand Bordewijk (Amsterdam, 1884 – Den Haag, 1965) is een van die auteurs voor wie de letteren slechts een tweede roeping waren. Hij werd geboren in een welgesteld Amsterdams gezin, studeerde rechten en werkte vanaf 1913 als advocaat voor een kantoor in Rotterdam. Tussen 1918 en 1920 was hij verbonden aan de Rotterdamse Handelsschool als docent handelsrecht, en in 1919 vestigde hij zich als zelfstandig advocaat, een beroep dat hij zijn verdere leven zou blijven uitoefenen. De literatuur was voor hem naar eigen zeggen slechts ‘tijdpassering’, maar toch werd Bordewijk een belangrijke auteur, voornamelijk van proza.
Na een debuut met gedichten onder het pseudoniem Ton Ven publiceerde hij enkele bundels Fantastische vertellingen (1919, 1923 en 1924) onder eigen naam. Zijn reputatie als schrijver vestigde hij echter voorgoed met de romans Blokken (1931), Knorrende beesten (1933) en Bint (1934), waarin hij zijn kenmerkende zakelijke stijl op punt stelde. Naast deze drie korte romans, die vanaf 1949 vaak gebundeld werden gedrukt, werden ook Rood paleis (1936) en Karakter (1938) veelvuldig geprezen. Die laatste roman werd in de jaren zeventig verfilmd.
Door zijn zakelijke stijl, die hij naar eigen zeggen aan zijn beroep als advocaat ontleende, wordt Bordewijk vaak beschouwd als een vertegenwoordiger van de nieuwe zakelijkheid. Karakteristiek voor die stroming, die in deze periode ook in de kunst en de architectuur opgang maakte, is een eenvoudige, directe stijl, zonder tierlantijntjes.
Toen de Duitsers in Nederland schrijvers verplichtten om zich bij de pas ingerichte Kultuurkamer te registreren, weigerde Bordewijk zich als schrijver op te geven. Tijdens de bezettingsjaren publiceerde hij dan ook een tijdje in de illegaliteit onder het pseudoniem Emile Mandeau. Na de oorlog was hij voorzitter van de Ereraad voor letterkunde, die optrad tegen auteurs die wél met de bezetter gecollaboreerd hadden. Van zijn naoorlogse publicaties zijn vooral de romans Noorderlicht (1948) en Bloesemtak (1955) bekend.
Hoewel sommige elementen in het werk van Bordewijks geïnspireerd zijn op ervaringen uit zijn eigen leven – Bint is gebaseerd op zijn tijd als docent, en Karakter is ontleend aan zijn eerste jaren als advocaat – streefde de auteur naar eigen zeggen een strikte scheiding na tussen leven en werk. Hij trad als auteur niet makkelijk voor het voetlicht en bleef altijd in de eerste plaats advocaat. Desondanks is de waarde van zijn werk voor de Nederlandse literatuur zeer groot. Na zijn dood is een literaire prijs naar hem genoemd, die nog jaarlijks wordt uitgereikt door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.