Kies je taal:

Houtekiet
Gerard Walschap


1939, proza
Walschap Cover2 Houtekiet

Net voordat de Tweede Wereldoorlog het einde van de westerse beschaving leek in te luiden, publiceerde Gerard Walschap zijn heidens evangelie over het ontstaan van die beschaving.

Vol levenslust en beschavingsoptimisme stak de roman scherp af tegen de achtergrond van doodsangst en pessimisme. Ook de stijl van het boek week af van de gangbare literaire vormgeving, die Walschap omschreef als ‘literatureluren’ (te veel aandacht voor de schone vorm) of ‘gestreuvels en getimmermans’ (te brave en te folkloristische inhoud). Als een wervelwind – Marnix Gijsen had het over een tornadostijl – vertelt Walschap de geschiedenis van Houtekiet, een uitzonderlijke man, een god, een held.

Houtekiet is aan het begin van de roman een wild beest, een eenzaat die alleen zijn driften volgt en die in niets of niemand zijn meerdere erkent. Na de ontmoeting met Lien en de moord op een veldwachter bouwt Houtekiet een hut voor zijn vrouw en kinderen op het graf van de veldwachter. Zo ontstaat het dorp Deps. Of, ruimer geformuleerd: de beschaving wordt gebouwd op levensdrift (Eros) en doodsdrift (Thanatos).

Gaandeweg komen er steeds meer mensen in Deps wonen. Nard Baert brengt de handelsgeest binnen, pastoor Apostelis de kerk. Houtekiet wordt vader van honderden kinderen. Hij erkent geen exclusiviteit in de liefde. Tot hij Iphigénie d’Hurlemont leert kennen. Zij leert hem dat zijn ‘veelwijverij’ voortkwam uit een gemis aan liefde: ‘Ge zijt evenmin als ik geworden wat ge in u had. Ge hebt ook liefde gemist. En daarom hebt ge u nooit aan één vrouw kunnen houden.’

Wanneer Iphigénie ziek wordt, ontdekt Houtekiet dat er zaken zijn waarover hij geen macht heeft. En wanneer Iphigénie sterft, blijft ze in het hart en het hoofd van Houtekiet voortleven. Hij moet nu erkennen dat er in het leven krachten zijn die de individuele mens te boven gaan. Niet dat hij daardoor een brave katholiek wordt. Als de kerk haar intrede doet in het dorp, vindt Houtekiet dat iets voor vrouwen – er wordt immers veel gepraat – en bovendien heeft de dood van Iphigénie hem geleerd dat de god van de kerk te klein is voor het grote leven.

De echte kracht zit in het leven en de natuur zelf. Dat wordt gesymboliseerd door het beroemde einde van de roman. Houtekiet gaat in de kerktoren zitten – hij doet niet mee aan missen, aan ‘prevelen of kruiskens maken’ – en kijkt over het landschap uit: ‘En hij voelde zich een met die oneindigheid, waarin onvatbaar voor woorden en gedachten, dat fijne raadsel zweeft, waarvoor het sterven van Iphigénie hem aandachtig gemaakt had en dat ons allen boeien blijft in dit aardse leven.’

Zo blijft Houtekiet boeien als een roman over beschaving en geloof, die de traditionele tegenstelling tussen cultuur en natuur, tussen geïnstitutionaliseerde godsdienst en individueel vitalisme overstijgt. De roman is bovendien een spannend en razendsnel verhaal dat even diep snijdt als een trage en breedvoerige beschouwing. Ook daarom is het een uitzonderlijke roman.

Dat zo’n exceptioneel boek tegelijkertijd zo veel zegt over het algemeen menselijke, over leven en sterven, is slechts een van de vele ‘fijne raadsels’ waarvoor Houtekiet ons ‘aandachtig gemaakt’ heeft.

Houtekiet

Gerard Walschap

Walschap

In zijn jeugd leek alles erop te wijzen dat Gerard Walschap (Londerzeel 1898 – Antwerpen 1989) als missionaris de wereld in zou trekken. Met die opzet studeerde hij filosofie en theologie, maar hij ontving nooit de priesterwijding.

In 1924 werd hij redactiesecretaris van het katholieke literaire tijdschrift Dietsche Warande & Belfort en in 1928 was hij medeoprichter van het katholieke weekblad Hooger Leven.  In de essays en kritieken van zijn hand komt een visie op literatuur naar voren die zich meer en meer afkeert van de ‘brave’ Vlaamse auteurs uit het verleden – Streuvels, Timmermans, Claes. Walschap deelde met hen de aandacht voor volkse thema’s, maar werkte die volstrekt anders uit.

De publicatie van zijn romantrilogie,  De familie Roofthooft (Adelaïde, 1930; Eric, 1931 en Carla, 1933), bracht hem in rechtstreekse aanvaring met de kerk, die niet aarzelde om enkele van Walschaps werken op de Index van verboden boeken te plaatsen. Struikelblok was de morele strekking van zijn romans, waarvan sommige als ronduit pornografisch werden bestempeld. Het conflict met de katholieke kerk zorgde er ook voor dat hij in 1938 werd ontslagen als redacteur van Dietsche Warande & Belfort en Hooger Leven. Twee jaar later nam hij met pamflet Vaarwel dan ook zelf definitief afscheid van de kerk.

De periode vol conflicten verhinderde niet dat Walschap juist in deze jaren zijn belangrijkste romans schreef: Trouwen (1933), Celibaat (1934), Een mens van goede wil (1936) en Houtekiet (1939). Aan het einde van zijn leven was Walschap een gelauwerd auteur. In 1939 al was hij verkozen tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Zijn indrukwekkende oeuvre werd bekroond met tal van prijzen. Drie van zijn romans sleepten de Driejaarlijkse Staatsprijs in de wacht, en in 1965 ontving hij de Vijfjaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan en drie jaar later de Prijs der Nederlandse Letteren, de hoogste literaire onderscheiding in Nederland en Vlaanderen. In 1976 kreeg hij van koning Boudewijn de titel van baron.

Context