De erkenning van Vondel als de primus van de dichters was al in 1644 tot uitdrukking gebracht door de uitgave van zijn verspreide poëzie op aansporing van enkele bewonderaars. Maar mede omdat daarvan enkele jaren later een niet geauthoriseerd tweede deel (met ‘valse’ gedichten) was verschenen, zorgde Vondel in 1650 voor een nieuwe editie, waarin hij zichzelf met alle gewicht presenteerde.
De bundel manifesteert zich bovendien als een sterk statement over de waarde en betekenis van de poëzie, uitgedrukt in het al in 1644 aangewende titelblad (van de geleerde vriend en schilder Joachim von Sandrart) en een bijzondere, ‘theoretische’ inleiding vol aanbevelingen voor een vakbekwame literatuurbeoefening: de Aenleidinghe ter Nederduitsche dichtkunste. Dat is een serie aanbevelingen voor aspirant-dichters, rond het adagium: 'Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op'.
Vondel koestert en demonstreert een verheven opvatting over het dichterschap. De ideale dichter streeft niet enkel naar technische perfectie volgens de toen geldende klassieke normen. Hij is tevens de bezielende leermeester, het geweten én het geheugen van de samenleving die hij onvoorwaardelijk dient.
Vanuit die opvatting is Vondel de gelegenheidsdichter bij uitstek, in zijn Amsterdam dé vader van alle stadsdichters. Hij was in hoge mate een geëngageerd schrijver, ‘met de borst in stroom’ zoals hij zelf zei. In zijn gedichten leeft een hevig verlangen naar vrede en vrijheid, gekoppeld aan een combattieve walg voor gewetensdwang, religieuze bemoeizucht en politieke machtswellust. Geen andere dichter heeft het reilen en zeilen van zijn stad, zijn vrije vaderland en Europa van zo nabij gevolgd. Jubelend, nietsontziend en provocerend. Vaak zeer moedig, en soms met grote risico’s.
Die (vaak kritische) gerichtheid op de actualiteit houdt echter ook een warme vorm van maatschappelijke en culturele loyauteit in. Daarvan getuigen de haast hymnische teksten waarmee Vondel de schitterende aspecten van Nederlands Gouden Eeuw heeft begeleid: de Amsterdamse handel en zeevaart, ’s stads ‘vredespolitiek’, haar intellectuele leven, de bouwkunst, de muziek en de schilderkunst. Geen dichter heeft in zo magnifieke én deskundige gedichten zoveel kunst bezongen.
Vondels stijl is altijd picturaal, bijzonder weelderig en zelfverzekerd barok. Deze aanhankelijkheid uit zich ook in de vele stevige vriendschapsverzen. Nog steeds aanwezig in ons collectieve literair geheugen en een aanleiding tot veel bewondering zijn de bewogen en geheel volgens de regels van de kunst gemaakte lijkdichten, familiale en andere.
Ten slotte vertonen vele van Vondels lyrische gedichten een diepe religiositeit, vol deemoed tegenover Gods majesteit en mildheid. De ‘Roomse’ gedichten – de dichter werd in 1641 katholiek – hebben niet belet dat Vondel in zijn tijd en lang daarna hét literaire baken van de Nederlanden is gebleven. Dat geldt beslist ook voor de Zuidelijke Nederlanden. Net na 1650 ging de lang geroemde naam van Daniël Heinsius daar stilaan wijken voor die van Vondel. De uitgave van de Poëzij, met al die talloze prachtige gedichten, heeft aan de bevestiging van Vondels grote autoriteit als dichter zeker bijgedragen.
Joost van den Vondel
Joost van den Vondel (Keulen, 1587 – Amsterdam, 1679) was de eerste zoon van Antwerpse ouders, die naar Keulen waren gevlucht omwille van hun geloofsovertuiging. Ook daar moesten ze enkele jaren na Vondels geboorte de wijk nemen, waarna het gezin in Utrecht en vervolgens in Amsterdam terechtkwam. Daar trad hij in de voetsporen van zijn vader als handelaar in kousen. Hoewel hij zich in zijn glorieperiode voltijds aan het dichterschap kon wijden, moest hij op hoge leeftijd opnieuw aan de slag als boekhouder, omdat zijn zoon financieel in de problemen kwam. Vondel werd uiteindelijk 91, erg oud voor die tijd.
Ondanks het feit dat hij geen formele opleiding had genoten groeide Vondel uit tot een van de grootste schrijvers uit de Gouden Eeuw. Hij liet een erg omvangrijk oeuvre na. Van zijn toneelstukken is vooral Lucifer (1654) erg bekend. Dat treurspel vormt een trilogie met Adam in ballingschap (1664) en Noah (1667). Ook Palamedes (1625) en zeker Gysbreght van Aemstel (1637) zijn invloedrijke werken. Vondel vertaalde daarnaast ook klassieke stukken, zoals Sophokles’ Elektra (1639).
Naast toneel schreef Vondel ook veel poëzie. Zijn bundel Poëzy of verscheide gedichten (1650) behoort tot zijn belangrijkste werk, naast hekeldichten als Roskam (1630) of Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt.
Vondel was aanvankelijk lid van de Brabantse rederijkerskamer Het Wit Lavendel, maar distantieerde zich hier gaandeweg van. In de plaats daarvan zocht hij toenadering tot meer humanistisch georiënteerde dichters, onder wie P. C. Hooft. Toen Vondel zich echter in 1643 definitief tot het katholicisme bekeerde, verwaterde die vriendschap.
De overgang van protestantisme naar katholicisme is ook in Vondels werk aanwijsbaar. Zo schreef hij nogal wat aanklachten tegen calvinistische wanpraktijken.