Het dichtwerk van Minne wordt in literaire overzichten gerekend tot de strekking van het neoclassicisme, ook wel eens aangeduid als ‘anti-modernisme’.
Er zijn zonder meer aspecten van een neoklassieke poëtica aanwijsbaar in de verzamelde poëzie. Toch zijn er ook markante verschillen met het werk van onder anderen J.C. Bloem en Jan van Nijlen. Niet alleen de (zelf)spot en relativering, ook het spel met klanken (zoals in ‘Dag van schoonheid’) en de galgenhumor onderscheiden het werk van Minne van dat van neoclassicistische tijdgenoten.
Na ‘Drie liedjes aan den wandelaar’ in het tijdschrift Regenboog (1918), beschouwd als Minnes eerste literaire publicatie, trad hij toe tot de redactie van “het miniatuurtijdschriftje” ’t Fonteintje (1921-1924). In het periodiek zijn gedichten gepubliceerd die later door Minne werden gebundeld in In den zoeten inval. ’t Fonteintje vertoont raakvlakken met Le Divan van de Franse ‘mouvement fantaisiste’ met Tristan Derème, aan wie Minne een gedicht heeft opgedragen, Paul-Jean Toulet, Jean Pellerin e.a.