In 1924 publiceerde de criticus Dirk Coster onder de titel Nieuwe geluiden een bloemlezing uit de moderne Nederlandse poëzie. In de inleiding daarvan maakte hij duidelijk dat gedichten een uiting van ’menschelijkheid’ dienden te zijn en naar levensbeschouwelijke, ethische criteria beoordeeld moesten worden.
Nijhoff bekritiseerde deze opvatting: volgens hem was poëzie autonoom en diende deze beschouwd te worden los van de werkelijkheid waarin ze was ontstaan. Nijhoff kreeg een aantal medestanders, die zich deels verzamelden rond het tijdschrift De vrije Bladen. In hun beschouwingen weerklinken Nijhoffs denkbeelden, waarin met name het woord ‘vorm’ en verschillende afgeleiden daarvan een belangrijke rol spelen.
In 1930 stelde D.A.M. Binnendijk de als tegenhanger van Nieuwe Geluiden bedoelde bloemlezing Prisma samen, waarin de autonomistische principes maatgevend waren. In zijn inleiding bleek Binnendijk niet alleen in zijn ideeën, maar ook tot in zijn woordkeuze toe schatplichtig aan Nijhoff. Dit lokte een felle reactie uit van Menno ter Braak, die de autonomistische poëzieopvatting verwierp, omdat ze zou leiden tot steriliteit en epigonisme ten koste van oorspronkelijkheid en persoonlijkheid. Daarmee zette hij over het hoofd van Binnendijk heen de aanval in op Nijhoff.
Hij werd daarin gesteund door zijn vriend Edgar du Perron, die overigens ook om meer persoonlijke reden een hekel aan Nijhoff had. De aldus ontstane polemiek is de literatuurgeschiedenis ingegaan als het 'Prisma-debat’ of de ‘Vorm of Vent’-discussie. Die laatste aanduiding dekt overigens de lading niet helemaal. Ter Braak en Du Perron vonden dat in de poëzie het communicatieve, inhoudelijke aspect belangrijker was dan het esthetische. Ze waren daarmee echter zeker geen medestanders van Coster: ethische normen speelden voor hen geen rol.
Du Perron zou later, zeker niet ten onrechte, constateren dat Nijhoff in poëticaal opzicht helemaal niet zover van hemzelf en Ter Braak afstond.