Kies je taal:

Het vader-huis
Karel van de Woestijne


1903, poëzie
Woestijne Vaderhuis

Van de Woestijne heeft er veel geschreven: verzen die zich nestelen in een groeve van je geheugen en daar nooit meer verdwijnen. Ze zijn scherp en snijdend, zoals ‘’k Zit met mijn lamme beenen / in de assche van een stervend vuur, en: ‘Stilte is de stelligheid die nooit begeeft’. Of ze begeleiden je met hun weemoedige troost, zoals ‘’k Ben eenzaam-droef, in ’t geel-teêr avond-dalen’. Of nog: ‘o Late dag, gij smaakt naar water en naar rozen’.

Veel van die beklijvende, diep-borende verzen waren al aanwezig in zijn eerste dichtbundel, Het vader-huis. Die bundel opent met de toewijding ‘o Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart’ en trekt dan alle registers open met het statige, slepende ‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren’. Het zijn verzen die ook na meer dan honderd jaar niets van hun snedigheid en rijke klanken hebben verloren en de poëziegevoelige lezer blijven aanspreken.

In Het vader-huis vinden we ook ‘’t Is triestig dat het regent in den herfst’, dat zo bekend werd dat het zelfs aanleiding gaf tot parodiërend gebruik (‘’t Is triestig dat het regent op het congres’). Maar in de bundel zelf valt er niet zoveel te lachen: de droeve kanten van de liefde en een dominerend doodsbesef, zelfs doodsverlangen bepalen er de hoofdtoon.

De vroege poëzie van Van de Woestijne werd en wordt nog steeds gelezen als zelfbelijdenis, waarin de ‘vreemdheid’ van het ‘eenzelvige bewustzijn’ centraal staat en de liefde overwegend ervaren wordt als een verlammende bedreiging van die eenzelvigheid. Het ‘ik’ is loom, moe en passief.

Die levensmoeheid is in de eerste plaats een uitdrukking van de decadente levenshouding van die tijd; ze is literair bepaald door het fin de siècle. Maar ze drukt ook zelf-kwellende gevoelens uit van een bewustzijn dat steeds op zichzelf wordt teruggeworpen. Kenmerkend daarvoor is de tijd-ruimtelijke situering, zoals natuurimpressies in de avond, in de schemering, in de ‘schuine’ (dat is: neerdrukkende) schaduw, in het Leie-landschap.

Deze poëzie is sterk zintuiglijk en onbestemd-melancholisch. Latere gedichten zullen abstracter worden en een (hier al aanwezig) verlangen naar transcendentie, of contact met het hogere (God, of de IJlte, of het Al) uitdrukken. Maar er is ook steeds een tegenstem, die in de bedreigende angst ruimte laat voor rust, hoop en ‘stil’ geluk.

De poëzie van Van de Woestijne wordt gewaardeerd om zijn klankrijkdom en vormvastheid. Hij hanteert in zijn doordacht gestructureerde bundels een zeer vaste strofebouw en heeft een voorkeur voor de alexandrijn met zware, slepende klanken en voor het meer beweeglijke, kortere vers met vijf jamben. Het is vooral dit ritme, met zijn zware klemtonen (die het vers vertragen als ze dicht bij elkaar liggen) en de combinaties met antimetrieën (het doorbreken van het vaste metrum) en enjambementen (die de zin verlengen over het vers-einde heen), die samen met zijn verbluffende klankvariatie aan deze poëzie een sterk muzikaal karakter geven.

Vaderhuis

Karel van de Woestijne

Van De Woestijne

Karel van de Woestijne (Gent, 1878 – Zwijnaarde, 1929) werd in Gent geboren als oudste van vier broers in een gezin van koperslagers. Hoewel hij zijn middelbare school niet afmaakte en enige tijd in het familiebedrijf werkte, ging hij net zoals zijn broer Gustave, die beroemd werd als kunstschilder, een andere richting uit. Hij volgde op eigen initiatief colleges filologie aan de Rijksuniversiteit Gent en zou zich ontpoppen tot dichter en schrijver. In de eerste jaren van de twintigste eeuw woonde hij in Sint-Martens-Latem, waar hij in contact kwam met de impressionistische schilders die zich daar hadden gevestigd. Vanaf 1906 was hij Brussels correspondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC). In 1911 ging hij werken voor het ministerie van kunsten en wetenschappen, waarna hij in 1920 tot hoogleraar werd aangesteld aan de Rijksuniversiteit Gent.

Als jongeling was hij betrokken bij het tijdschrift Van Nu en Straks. Zijn vroege poëzie was sterk beïnvloed door het (Franse) symbolisme. Gaandeweg ontwikkelde hij echter een eigen stem. Het vader-huis (1903) was meteen een schot in de roos. Ook bundels als De boom-gaard der vogelen en der vruchten (1905), De gulden schaduw (1910) en het drieluik De modderen man (1920), God aan zee (1926) en Het berg-meer (1928) zijn van een erg hoog niveau. Van de Woestijne schreef ook epische gedichten. Die bundelde hij als Interludiën I en II (1912 en 1914). Ze verschenen ook in Zon in den rug (1924).

Behalve poëzie schreef Van de Woestijne ook proza, en dan vooral verhalen. De bestendige aanwezigheid (1918) bevat de bekende novelle ‘De boer die sterft’, en ook in Janus met het dubbele voor-hoofd (1908) en Goddelijke verbeeldingen (1918) zijn veel sterke verhalen opgenomen. Met Herman Teirlinck schreef Van de Woestijne een brievenroman: De leemen torens (1928). Als correspondent voor de NRC schreef hij naast zijn creatieve werk ook honderden kritieken, reportages en andere journalistieke artikelen, onder meer over literatuur en kunst.

Van de Woestijne was nog tijdens zijn leven een gevierd dichter en kreeg drie keer de Staatsprijs. De derde werd hem postuum toegekend, in 1930. 

Context