In zijn pamflet De nieuwe revisor (1980) brak Jeroen Brouwers de staf over epigonen van Nescio als Guus Luijters en Hans Plomp, die voordien door andere critici al waren weggezet als ‘huiskamerrealisten’.
Onder verwijzing naar het begin van Titaantjes (‘Jongens waren we - maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf.’) sprak Brouwers smalend van ‘jongetjesliteratuur’. Ook het voorbeeld zelf werd niet gespaard. De belangstelling voor Nescio, die na 1970 gepaard ging met nieuwe uitgaven en veel aandacht in de media, deed Brouwers verzuchten dat we ‘geheel vernesciood’ waren, ‘groot als we zijn in het kleine’.
Dat de jongetjesliteratuur ook geschreven kon worden door een meisje, werd duidelijk aan Bleekers zomer (1972), het debuut van de toen vijfentwintigjarige Mensje van Keulen. Stilistisch getrouw aan een van Nescio’s eigenaardigheden (het spreektalige ‘ie’ in plaats van het officiële ‘hij’) en puttend uit de door hem opgeroepen sfeer van melancholie en vergeefsheid leefde Van Keulen zich uit in een verhaal over een Haagse kleinburger die net als het Dichtertje ervoor kiest om de knellende banden van het grijze bestaan te verbreken en onder te duiken in de Amsterdamse Pijp, al is het ook maar voor heel even.