Kies je taal:

Oeroeg


1948, proza

De beginregels van Oeroeg spreken meteen aan. Ze roepen in enkele zinnen een hele wereld en een zinderende herinnering op, waar je als lezer meteen meer van wil weten

Oeroeg was mijn vriend. Als ik terugdenk aan mijn kindertijd en mijn jongensjaren, verschijnt zonder uitzondering het beeld van Oeroeg in mij, als was mijn herinnering gelijk aan een van die toverplaatjes die we vroeger plachten te kopen, drie voor een dubbeltje: geelachtig glanzende stukjes met lijm bestreken papier, waarover men met een potlood krassen moest, totdat de verborgen voorstelling aan het daglicht kwam. Zó komt ook Oeroeg tot me terug, wanneer ik me verdiep in het verleden. Al mag de entourage verschillend zijn, al naarmate de periode die ik me voor de geest roep korter of langer geleden is, altijd zie ik Oeroeg, zowel in de verwilderde tuin van Kebon Djati, als op de roodbruine, aangetrapte modder van sawapaden, diep in het bergland van de Preanger; in de hete wagons van het treintje dat ons dagelijks heen en weer bracht naar de lagere school in Soekaboemi, en later, op het internaat in Batavia, toen we beiden naar de middelbare school gingen. Oeroeg en ik, spelend en op speurtocht in de wildernis – Oeroeg en ik, gebogen over ons huiswerk, over postzegelverzamelingen en verboden boeken – Oeroeg en ik, onveranderlijk samen, in alle ontwikkelingsstadia van kind tot jonge man. Ik kan wel zeggen dat Oeroeg in mijn leven gebrand staat als een zegel, een merkteken: méér dan ooit op dit ogenblik, nu ieder contact, ieder samenzijn voorgoed tot het verleden behoort. Ik weet niet waarom ik me rekenschap wil geven van mijn verhouding tot Oeroeg, van al wat Oeroeg voor mij betekende en nog betekent. Misschien prikkelt mij zijn onherroepelijk, onbegrijpelijk anders-zijn, dat geheim van geest en bloed, dat voor kind en knaap nog geen problemen opwierp, maar dat nu des te kwellender schijnt.

Oeroeg was de oudste zoon van mijn vaders mandoer en evenals ik geboren op de onderneming Kebon Djati, waar mijn vader administrateur was. Wij scheelden maar een paar weken in leeftijd. Mijn moeder hield veel van Oeroegs moeder, waarschijnlijk omdat zij, als jonge Hollandse vrouw, voor het eerst in Indië, en op het afgelegen Kebon Djati vrijwel verstoken van elk contact met sekse- en rasgenoten, in de zachte opgewekte Sidris begrip en toewijding vond. De band werd versterkt door het feit dat zij beiden een eerste zwangerschap doormaakten. In de lange uren van de dag, als mijn vader op inspectie de tuinen doortrok, of werkte in zijn kantoor naast de fabriek, zaten mijn moeder en Sidris op de achtergalerij met naaiwerk en bespraken in een vertrouwelijk spel van vraag en antwoord ervaringen, angsten en wensen, de talloze schakeringen in stemming en gevoelsleven, die alleen van vrouw tot vrouw weerklank vinden. Zij zagen de dingen op verschillende manier en spraken elkanders taal slechts haperend, maar onder peignoir en sarong zwol in beider schoot hetzelfde wonder. Zo valt het ook te begrijpen dat later die uren van samenzijn bestaan bleven, zij het ook dat ik in pitriet en tule gebed, sliep naast mijn moeders stoel, en Oeroeg te schommelen hing in de gebatikte slendang op de rug van Sidris. Het vroegste beeld dat ik in mijn herinnering kan terugroepen, toont me de twee vrouwen tussen de marmeren zuilen van de achtergalerij, omringd door stapels wit verstelgoed. Oeroeg en ik kropen in eendere hansoppen van gestreepte stof rond tussen de potten met varens, die de stoep van de achtergalerij omzoomden. Rondom waren lichte, helkleurige vlekken, rood, geel en oranje, die in de wind heen en weer bewogen – in later jaren wist ik dat dit de canna's waren, dicht opeengeplant op het achtererf. Oeroeg en ik zochten tussen het grind naar de enigszins doorschijnende steentjes, die inlanders wel polijsten tot ze op halfedelstenen lijken. De lucht was vol van het gezoem van insecten, woudduiven roekoeden in hun aan bamboestaken opgehesen kooien achter de bediendekamers. Een hond blafte, kippen stoven kakelend weg over het erf, en bij de put klonk het plassen van water. De wind die van de bergen kwam, was koel, en voerde een vage rooklucht mee van de verderop gelegen desa's. Mijn moeder schonk ons vanillestroop in gekleurde glazen – rood voor mij, groen voor Oeroeg. Het ijs tinkelde tegen de rand. Nooit kan ik de geur van vanille opsnuiven zonder dat dit beeld in mijn bewustzijn terugkomt – Oeroeg en ik, aandachtig drinkend, op de met steentjes bezaaide stoep – het wuiven van varens en bloemen in de wind, en alle ochtendgeluiden op het zonnige erf.