Kies je taal:

Karel ende Elegast


< 1325, ridderroman

Wanneer Karel het woud intrekt, mijmert hij over het lot van Elegast en realiseert hij zich dat diens huidige situatie even weinig benijdenswaardig is als de zijne. Karel zou graag de gezel van Elegast willen zijn in deze donkere nacht. Net dan nadert er een onbekende ridder die door de verteller als een zwarte verschijning wordt beschreven, en door Karel als de baarlijke duivel. Hij weet nog niet dat het Elegast is, die in een stille monoloog zijn visie op de ontmoeting geeft. (verzen 271-320)

Mit deser talen voer hi voort,
Die coninc, ende heeft verhoort,
Hoe een ridder quam ghevaren
Inder selver ghebaren
Als die riden wil verholen:
Met wapenen swart als colen.
Swart was helm ende schilt
Die hi aenden hals hilt;
Sinen halsberch mochtmen loven;
Swart was den wapenroc daer boven;
Swart was dors daer hi op sat;
Ende quam enen sonderlingen pat
Dwers riden doer den woude.
Alsen die coninc ghemoeten soude,
Segende hi hem en was in vare
Ende waende dat die duvel ware,
Om dat hi was so swart al.
Den riken God hi hem beval.
Hi pensde in sinen moet:
‘Ghevalt mi quaet ofte goet,
En vlie te nacht doer desen;
Ic sel der avonturen genesen.
Nochtan weet ic te voren wel:
Tis die duvel ende niemant el.
Waer hi van Gods alven yet,
Hi en ware so swart niet.
Tis al swart, peert ende man,
Al dat icker aen gemerken can.
Ic bidde Gode, dat Hi waket,
– Ic duchte dat mi toren naket –
Dat dese mi niet en scende.’
Ende als hi bet quam ghehende,
Seghende hi hem ende was in vare
Ende waende dat die duvel ware.
Ende die swarten ridder heeft vernomen
Den coninc teghen hem comen.
Doe pensde hi in sinen sin:
‘Dese is verdoelt hier in
Ende hevet sinen wech verloren.
Ic mach dat aen hem verhoren.
Hi salder laten die wapen sijn,
Die die beste sijn in schine
Die ic in seven jaren sach.
Si verlichten als den dach
Van steenen ende goude.
Wanen quam hi inden woude?
Ten was noyt arm man
Die sulcke wapen droech an
Ende sulc ors hadde bescreden,
So sterc ende van scone leden’.

Terwijl hij dit in zichzelf sprak, reed
de koning verder en bemerkte
dat een ridder op hem afreed,
rijdend op de wijze van
iemand die zich ongezien wil verplaatsen:
met een wapenrusting zwart als kolen.
Zwart was de helm en het schild dat
hij hoog voor zijn hals hield;
zijn maliënkolder was te prijzen;
zwart was de wapenrok die hij daar op droeg;
zwart was het paard waar hij op zat
en hij doorkruiste het woud langs ongebaande paden.
Toen de koning hem ontmoeten zou, sloeg hij
een kruis en was bevreesd
en dacht dat het de duivel was,
omdat hij volledig zwart was. Hij beval zich in de hoede van de machtige God aan.
Hij dacht bij zichzelf:
‘Overkomt me goed of kwaad,
ik sla vannacht voor deze niet op de vlucht;
ik zal het gevaar te boven komen.
Nochtans ben ik er zeker van:
het is de duivel en niemand anders.
Zou hij iets met God te maken hebben
dan zou hij niet zo zwart zijn.
Het is allemaal zwart, paard en man,
alles dat ik eraan kan zien.
Ik smeek God dat Hij waakt
– ik vrees dat mij onheil te wachten staat –,
opdat deze mij geen kwaad doet.’
En toen hij dichterbij kwam
sloeg hij angstig een kruis,
en dacht dat het de duivel was.
En de zwarte ridder heeft gezien
hoe de koning in zijn richting kwam.
Toen dacht hij bij zichzelf:
‘Deze is verdwaald hier in (dit woud)
en is de weg kwijt.
Dat kan ik wel aan hem merken.
Hij zal er zijn wapens om verliezen,
die overduidelijk de beste zijn
die ik in zeven jaren zag.
Ze schitteren als de dag
met edelstenen en goud.
Waarom kwam hij hier in het woud?
Er is nooit een arm man geweest
die zulke wapens kon dragen
en kon rijden op zo’n paard,
zo sterk en mooi van lijf en leden.’