Al dadelijk na de publicatie van De stille kracht werd de vraag geopperd of zoiets nu echt bestond of niet. Couperus geloofde in elk geval van wel.
In Haagsche Post van 13 januari 1917 laat hij zijn derde Wonderlijke historie beginnen met 'Dit is De Stille Kracht, die zich aan mij heeft geopenbaard.' Hij vertelt vervolgens dat hij tijdens zijn verblijf in Indië bij het betreden van zijn badkamer een in het wit geklede figuur (Javaanse bedienden droegen geen wit) zag verdwijnen door een tweede deur. Couperus besloot om die tweede deur te vergrendelen, maar moest tot zijn ontzetting vaststellen dat ze al vergrendeld was. De witte figuur was dus ofwel dwars doorheen een gesloten deur gestapt, ofwel had hij de deur aan de binnenkant weten te vergrendelen terwijl hij… buiten stond! Nu had Couperus een meer dan gewone belangstelling voor bovennatuurlijke zaken en dus zal Bastet wel gelijk hebben wanneer hij het badkamerverhaal een hallucinatie noemt, ook al beweert de auteur dat hij zijn ervaring vertelt 'zonder een zweém van litteraire fantazie'.
Maar niet iedereen was zo makkelijk te overtuigen. In 1916 publiceerde Creusesol de brochure Bestaat de Stille Kracht? Al heel zijn leven – hij was 65 toen hij zijn brochure de wereld instuurde – was hij op zoek geweest naar bewijzen voor het bestaan van goena‑goena en nooit had hij ook maar een zweem van bewijs kunnen vinden. Wat hij wel gevonden had, waren broodjeaapverhalen, alsook heel veel ondoorgrondelijke geheimzinnigheden die bij nader onderzoek eenvoudige goocheltrucs bleken te zijn.
Creusesol vermeldt aan het einde van zijn brochure een stenenregen die in 1831 plaatsvond in Sumedang op West-Java en waarvan twee verslagen bestaan. Het eerste verslag werd weliswaar pas drie jaar na de feiten opgesteld en bleek spoedig daarop spoorloos verdwenen. Het is enkel bekend uit een afschrift van generaal J. van Swieten (1807-1888) dat in 1872 gepubliceerd werd. Het tweede verslag werd pas in 1853 opgetekend uit de mond van J.J. Dornseiff, herbergier te Sumedang, die het eerste verslag mede ondertekend had als getuige. Maar de verslagen overtuigen allerminst. Om te beginnen bevatten ze tal van tegenstrijdigheden. Zelfs het tijdstip waarop de gebeurtenissen plaatsgevonden zouden hebben, verschilt zes maanden. Bovendien was een stenenregen veroorzaken een makkelijke klus voor de inlanders, die immers meesters waren in het stenenwerpen. Wie er zijn Indonesische bewakers op uitstuurde om de stenenwerpers te vinden, kon er zeker van zijn dat er niets gevonden zou worden, want elkaar verklikken deden ze niet. Binnenshuis had het personeel alle gelegenheid om stenen te verstoppen tijdens de siësta van de chef en zijn familie. Door het getril van de houten plafondbalken of zelfs de afkoeling van warme stenen, begonnen die op een bepaald ogenblik te vallen, want ook dat is een constante in de verhalen over vallende stenen: het gebeurt altijd in houten huizen van Nederlandse ambtenaren en ’s nachts houdt het op. De stenengooiers hadden immers ook wat slaap nodig.
In 2004 heeft Coen Ackers, die in 2007 een heel boek gewijd heeft aan stenenregens, in Arabesken nog een geval van Javaanse stenenregen gemeld. Het speelde zich af in 1892 in Situbondo op Oost-Java en ging dit keer ook gepaard met het sirih-spuwen dat in De stille kracht zo’n ontluisterende rol speelt (de bladeren van de sirih-plant dienen met enkele toevoegsels als pruim, die een vuurrood speekselsap geeft; zie afbeelding).
In 1881 heeft de omstreden theosofiste H.P. Blavatsky (1831-1891) in The Theosophist een vertaling gepubliceerd van een brief van een verder onbekende A.J. Riko uit Den Haag, waarin nog een derde geval vermeld wordt dat zich afgespeeld zou hebben in het Oost-Javaanse Sukapura in 1834. Bij die gelegenheid ging ook het bed van de regent aan het zweven.