Kies je taal:

Walewein


medio 13de eeuw, chanson de geste

De tot over haar oren verliefde Ysabele probeert zich te ontdoen van de ridders van haar vader. Die hebben haar naar de kerker begeleid, waar zij de gevangen Walewein (zogezegd) zal geselen.

De vertaling van dit fragment (verzen 7822 t.e.m. 7893) werd gemaakt door Frank Willaert

Si seide: ‘Ghi heren, God weet, ic ware
van desen ridder ghewroken gherne,
die minen vader pijnde te deerne.

Wedert mi quaet es ofte goet,
ic moet emmer minen moet
over hem coelen, maer mi ware
leet, wist yemen hopenbare
dat ic, die bem ene joncfrouwe,
enen ridder soude doen sulken rouwe.
Keert ghi heren, want ens niet
wel betamelijc dat ghi siet,
want ic sal hem groten toren
doen – ic segt ju wel te voren.’
Aldus in deser selver maniere
keerden uten karkere weder sciere
die ridders ende alsi waren buten
dede die joncfrouwe Ysabele sluten
die camere vaste metter spoet.
Twe camerien, getrouwe ende goet,
hadde Ysabele doe met hare,
die hare stille ende hopenbare
heimelike waren tallen saken.
Soene wilde ghene droeve herte maken
ende alsi die sake, dat sijt weten
hare dinct, so hevet al leets vergeten
na dien dat soe haren lieven amijs
met hare hevet in hare porprijs.
Noch ne was joncfrouwe in erderike
die so inhertelike
enen rudder minde ende so sere
als soe Waleweine dede, den here.
Wet wel dat die scone maget
els en gene dinc en jaget
dan te drivene hare jolijt
metten her Waleweine te deser tijt.
Soe weet hare selven seker daer
dat soe mach wesen sonder vaer.
Daer der Walewein lach upt pavement
liep soe tote hem met genent.
Ne waer dat hare die scamelhede
een weder trecken gaf tier stede,
oe hadde thant den ridder van prise
ghehelst, ghecust in menegere wise.
Die hevet soe hare ten selven stonden
onthouden met pinen, maer onbonden
hevet soe saen den edelen man.
Ende mijn her Walewein, die hem can
wel ghelaten, seide met desen:
‘Ay scone joncfrouwe, hoe saelt wesen?
Weder salic sterven ofte leven?
Salic sterven, ic sal u gheven
mine ziele, scone joncfrouwe.
Neemdi mijn lijf, met soeten rouwe
willic sterven in uwen scoet.’
Die joncfrouwe sprac: ‘Ne ghene doot
ne suldi, here, van mi ontfaen.
Maer mochtic, ic soude ju saen
telivereren van algader,
ute den dangiere mijns vader.
Nadien dat nu ghescepen staet
wetic oec wel sulken raet
dat ic wel cortelike sal
ju telivereren van al tal.’
Die joncfrouwe namene bi der hant
ende dedene up staen tant
ende ledene ten selven tiden
in ene andere camere daer besiden.
Noit en was in aerderike
camere so scone, no hare ghelike
ghemaect bi meestrien groot:
So blecte vanden goude root
ende scemerde harde menichfoude.

Ze zei: ‘Heren, ik zou          
mij graag willen wreken op deze ridder,
die van plan was mijn vader leed te berokkenen.
Of het me daarbij goed of slecht vergaat,
ik moet mijn woede
op hem koelen; maar ik zou het vervelend
vinden, als openlijk bekend zou worden
dat ik, een jonkvrouw,
een ridder zo zwaar zou pijnigen.
Ga daarom terug, heren, want het
betaamt niet dat u toekijkt,
want ik zal hem heel zwaar
pijnigen – dat zeg ik jullie maar meteen.’
Zo keerden de ridders snel
langs dezelfde weg uit de kerker
terug, en toen ze buiten waren
liet jonkvrouw Ysabele de kamer
snel en stevig afsluiten.
Twee trouwe en goede kameniers
had Ysabele toen bij zich,
die haar altijd in alle omstandigheden
in uiterste discretie dienden.
Ze had geen zin in muizenissen
en wanneer het haar toescheen dat ze wisten
wat er aan de hand was, liet ze alle kommer achter zich,
nu ze haar lieve vriend
bij zich heeft, in haar macht.
Er was op de hele wereld geen jonkvrouw
die zo hartstochtelijk
en zo vurig van een ridder hield
als zij van heer Walewein.
Wees er maar zeker van dat de mooie jonkvrouw
op niets anders uit was
dan zich met heer Walewein
te vermaken.
Ze wist dat ze daar veilig was
en dat ze geen angst hoefde te hebben.
Zonder aarzelen liep ze naar heer Walewein toe,
die daar op de grond lag.
Als haar schroom haar toen niet
had afgeremd,
dan had ze de beroemde ridder onmiddellijk
omhelsd en met kussen overdekt.
Met moeite heeft ze zich toen
ingehouden en de edele man
onmiddellijk losgemaakt.
Heer Walewein, die zich hoofs weet
te gedragen, zei meteen:
Ach mooie jonkvrouw, wat wordt het?
Zal ik sterven of leven?
Als ik sterf, dan zal ik u
mijn ziel geven, schone jonkvrouw.
Neemt u mijn leven, dan wil ik
in zoete pijn sterven in uw schoot.’
De jonkvrouw sprak: ‘Heer, ik zal u
de dood niet brengen.
Integendeel, als ik kon, dan zou ik u onmiddellijk
helemaal bevrijden
uit de gevangenis van mijn vader.
Zoals het er nu voorstaat,
weet ik ook wel
hoe ik u binnenkort
uit dit alles kan bevrijden.’
De jonkvrouw nam hem bij de hand,
deed hem onmiddellijk overeind komen
en leidde hem toen meteen
naar een belendende kamer.
Nooit was er op aarde zo’n mooie
kamer of een die met evenveel
meesterschap was gemaakt:
ze blonk van het goud
en schitterde oogverblindend.