Mijn liefste was dood,
toen ben ik gegaan
alle werelden door,
ik heb gevonden, de wereld is groot,
maar zij was dood.
[…]
Mij brandt dit eene groote verdriet,
ik kan niet vinden,
wie eens om mij het leven liet
die jonge hinde,
dat jonge kindje, die jonge bloem,
die ochtendwolk, die nachteroem,
die witte ster, die bloemewinde,
die jonge hinde.
Ik ben gegaan de werelden door,
ik kan 't niet vinden
waarin ze schuilt die ik zoo minde,
zij is te loor.
Zij was de zon en ik de regen,
zij scheen door mij -
en van ons beide is opgestegen
een kleurenrij.
Die hangt nu boven in de lucht
met wereldvlucht,
de wereld is groot, eindloos groot
maar zij is dood.
Dit zijn de bleeke, bleeklichte weken,
'k zie de menschen gaan, ze steken
hun schamele hoofden in 't stil daglicht,
elk heeft een ander gezicht.
'k Hoor hoe ze tegen elkander spreken
woorden die bleken en vèr weken,
dan zijn ze weer alle wèg,
en 't is eenzaam als een weg.
Mijn hoofd is leeg en mijn mond is droog,
mijn oogen branden omhoog,
't is koud en stoffig en wit
al dat licht, waarin ik zit.
Mijn hoofd heb ik in mijn handen,
elkaar voelen warm de wanden
van 't vleesch, mijn beenen zijn moe
van 't leven dat ik toch doe.