Inwying der doorluchtige Schoole t’ Amsterdam
De Poësy, het Goddelijckst van al,
Spant keel en snaer op sluysenwaterval,
En trippelt op fluweelen burreghwal,
Die krielt van swaenen.
Se dompelt Baerles kop in d’Amstelbron,
Se schept, door hem, in Holland Helikon.
Ick quinckeleer, beschaduwt voor de son
In lindelaenen.
O goude lettereeuw! o wyse lent!
O lucht vol geurs, na ’s onweers dreygement!
Ick raeskal, of Apol is hier ontrent…
[Met de ‘fluweelen burreghwal’ is de Oudezijds Voorburgwal bedoeld, zo genoemd vanwege de rijke bewoners, en vanwaar men toegang had tot het hogeschoolgebouw. Baerle is Caspar Baerlaeus, die de leerstoel filosofie zou bekleden, maar die ook een zeer beroemd Latijns dichter was. De gracht wordt een poëtisch zwanenmeer, de bron van de Amstel de tegenhanger van de Griekse hengsten- of dichtersbron. De poëzie dompelt er Baerles hoofd in: er ontstaat een nieuwe Hollands Helikon, de berg waar Apollo met zijn muzen zetelt. De verrukte dichter Vondel zal zich bescheiden in de linden aan de grachten ophouden.]
Uitvaert van mijn dochterken
De felle Doot, die nu geen wit magh zien,
Verschoont de grijze liên.
Zy zit om hoogh, en mickt met haren schicht
Op het onnozel wicht,
En lacht, wanneer in ’t scheien,
De droeve moeders schreien.
Zy zagh ’er een, dat, wuft en onbestuurt,
De vreught was van de buurt,
En, vlugh te voet, in ’t slingertouwtje sprong;
Of zoet Fiane zong,
En huppelde, in het reitje,
Om ’t lieve lodderaitje:
Of dreef, gevolght van eene wackren troep,
Den rinckelenden hoep
De straten door: of schaterde op een schop:
Of speelde met de pop,
Het voorspel van de dagen,
Die d’eerste vreught verjagen:
Of onderhiel, met bickel en boncket,
De kinderlijcke wet,
En rolde en greep, op ’t springend elpenbeen,
De beentjes van den steen;
En had dat zoete leven
Om gelt noch goet gegeven:
Maar wat gebeurt? Terwijl het zich vermaackt,
Zoo wort het hart geraackt,
(Dat speelzieck hart) van eenen scharpen flits,
Te dootlick en te bits.
De Doot quam op de lippen,
En ’t zieltje zelf ging glippen.
Toen stont helaas! de jammerende schaar
Met tranen om de baar,
En kermde noch op ’t lijck van haar gespeel,
En wenschte lot en deel
Te hebben met haar kaartje
En doot te zijn als Saertje.
De speelnoot vlocht (toen ’t anders niet moght zijn)
Een krans van roosmarijn,
Ter liefde van heur beste kameraat.
O krancke troost! Wat baat
De groene en goude lover?
Die staatsi gaat haast over.
[Wuft: beweeglijk; Fiane: een dansliedje dat in het reitje gezongen werd over het lieve loddereitje, het kind dat in het midden van de kring stond. Bickel: bedoeld is het bikkelspel waarbij de bikkels (schapenbeentjes) moeten worden gegrepen op het springen van een boncket (stuiter), die van ivoor was; gespeel: vriendinnetje; roosmarijn: eeuwigheidssymbool].