Kies je taal:

Mariken van Nieumeghen (Petite Marie de Nimègue)


1500><1515, jeu de miracle

Dit fragment speelt zich af tijdens het verblijf van Mariken en Moenen in Antwerpen, waar ze in de plaatselijke herberg De Gulden Boom verschillende mensen de dood injagen. Mariken krijgt langzaam berouw over haar zondig leven met Moenen maar vreest tegelijk dat er geen weg terug is.

De vertaling door Willem Wilmink komt uit de editie van Bart Ramakers (Mariken van Nieumeghen en Elckerlijc: zonde, hoop en verlossing in de late Middeleeuwen. Amsterdam 1998)

O memorie, verstandenisse, waerdi dinckende
Op dleven daer ick mi nu in ontdraghe,
Het soude u duncken sondich ende stinckende.
Ghi laet die claerheyt der hemelen blinckende
Ende gaet den wech der hellen, vol meshage.
Ick sie ende mercke meest alle daghe
Es hier yemant om mi ghequetst of doot
Ende ick weet wel, desen Moenen, dat es de plaghe,
En es vanden besten niet, dit es den noot.
Ic ghevoelt wel, al en seyt hijs niet al bloot,
Dat een viant moet wesen of niet veel betere.
O moeye, moeye, u fel verwiten groot,
Sal mi maken een verdoemt sletere,
Eewelijc uuter gracien vanden hoochsten wetere.
Ey lasen, al eest voor mi wat claghelijcx,
Ick ben te verre, al woudick mi te keeren pooghen.
Ic plach ooc Maria te dienen daghelijcx
Met bedinghen oft anders iet behagelijcx,
Ende die devocie es oec al vervloghen,
Ende oec en wil (hi) se mi niet ghedoghen,
Ende dat ic mi seghenen soude en gedoecht hi ooc niet.
Daerbi soumen oec ghevoelen moghen
Dat hi quaet es, omdat hi tseghenen vliet.
Wat wil ic ooc achterdencken, besiet doch, siet,
Tes nu te verre comen om achterdincken.
Hola, ic hebber ghinder twee bespiet
Die ic ghisteren dach stelde om scincken ende drincken;
Daer wil ic mijn keelken laten clincken.

O geheugen, verstand, op twee gedachten hinkend

vanwege dit leven waar ik mij aan wil wagen,
het moet je toch zondig lijken en stinkend.
Je versaagt de hemel, zo helder blinkend,
gaat de weg naar de hel vol onbehagen.
Ik merk wel hoe haast alle dagen
om mijnentwil eens mens wordt gedood.
En ik weet wel: Moenen, de oorzaak van die plagen,
is geen beste. Dat brengt mijn ziel in nood.
Ik voel, ook al zweeg mijn bedgenoot
hierover, dat hij een soort duivel moet wezen.
O tante, tante, uw verwijten, zo groot,
maakten mij tot een straatmeid, die de hel moet vrezen,
uit de gratie bij Hem die ons hart kan lezen.
Helaas, hoe ik me ook zal beklagen,
ik ben te ver heen om terug te keren.
Wel diende ik Maria alle dagen
door bidden of door anderszins haar te behagen,
maar ’t is lang geleden dat ik haar mocht vereren.
En Moenen is steeds maar aan het proberen
mij dit te beletten, en hij wil ook niet
dat ik een kruis sla. Daaruit kan ik leren
dat hij slecht is, die immers ’t bekruisen verbiedt.
Achteraf kun je denken... als je toch ziet...
maar ik ben te ver heen om achteraf te denken.
Hela, ik heb er daarginds twee bespied
met wie ik afsprak om wijn in te schenken.
Ik ga mijn droge keel maar eens drenken.