Kies je taal:


Lied 16 van Hadewijch handelt over de strijd die de liefde is, en dan vooral de liefde voor God.

Een uitstekende editie is:

Hadewijch. Liederen. Uitgegeven, ingeleid, vertaald en toegelicht door Veerle Fraeters en Frank Willaert, met een reconstructie van de melodieën door L.P. Grijp. Groningen: Historische Uitgeverij (2009).

Lied XVI
 

Alse hem de tijt vernuwen sal,
Nochtan es berch ende dal
Wel donker ende ontsiene overal.
Doch geet de hasel bloyen.
Al hevet de minnare ongheval,
Hi sal in allen groyen.
 
Wat hulpet hem blijscap ochte tijt,
Die gherne in minnen name delijt
Ende niet en vindet in die werelt wijt,
Daer hi met trouwen op mach rusten
Ende vri toe segghen: “Lief, ghi sijt
Die minen gront mach /  custen.”                                                         
 
Wat mach hem blijscap ommevaen,
Die minne in hachten hevet inghe ghedaen
Ende die de wide van minne woude ommegaen
Ende vri gebruken in trouwen?
Meer dan sterren ane den hemel staen,
Hevet de minne dan rouwen.
 
Dat ghetal diere rouwen moet sijn gheswegen.
Die grote sware waghen bliven onghewegen.
Daer en geet geen gheliken  jeghen.
Soe eest best dat mens begheve.
Al is mijn deel cleyne, ic hebber verdregen.
Mi gruwelt dat ic leve.
 
Hoe mach hem gruwelen ende rouwen tleven,
Die sijn al hevet op al gegheven
Ende in donkeren dole wert verre verdreven,
Daer hi meer ne waent doen kere,
Ende in onthopenden storme al wert tewreven?
Wat rouwen gheliket dien sere?
 
Ay, ghi fiere, die als met minnen ghestaet
Ende vri levet  in hare toeverlaet,
Ontfermt  der verdeylder, die minne verslaet
Ende met onthopenden ellende geet nopen.
Ay, die raeds mach plegen, leve vri in raet.
Mijn herte levet in onthopen.
 
Want ic sach ene lichte wolke opgaen
Over alle swerke, soe scone ghedaen.
Ic waende  met volre weelden saen
Vri spelen in de  zonne.
Doe wert mijn hoge maer een waen.
Al storve ic, wie es dies mi wanconne?
 
Doe sweec mi nacht over den dach.
Dat ic ye was gheboren, o wach!
Mer die sijn / al ghevet op minnen sach,                              
Met minnen saelt wel orsaten noch minne.
Al ben ic weder onder den slach,
God troest alle edele sinne.
 
Die minne es in allen beginne ghenoech.
Doe mi minne eerst minnen gewoech,
Ay, hoe ic met al  hare al beloech!
Doe dede si mi hazelen slachten,
Die in deemsteren tide bloyen vroech
Ende men langhe hare vrochte moet wachten.
 
Die beiden mach, hem es wel ghesciet,
Tote dat minne sijn al met al versiet.
Ay God, dies en achte ic niet,
Maer ic bens meer dan te ghemeder:
Der minnen ic doch mi selven al liet!
Mer mi dede dat wee al leder.
 
Dat es den minnare al te swaer:
Na minne te doelne ende hine weet waer,
Het si in demsterheit ochte in claer,
In abolghe ochte in minne. Gave minne  
Hare ghewarege troeste openbaer,
Dat cust de ellendege sinne
 
Al liete mi mijn lief lieve van minnen ontfaen,
Daeromme en werde minne niet al verdaen,
Ende soe ware geen hoge maer in waen.
Dat ware groet jammer dattet gesciede.
Ay, den edelen fieren doe God verstaen
Wat selke  scade bediede.
 
Ay, wat ic meine ende hebbe ghemeent,
Hevet God den edelen wel versceent
Dien hi quale van minnen hevet verleent
Om ghebruken van minnen nature.
Eer al met al wert vereent,
Smaket men bitteren sure.

 
R/ Der minnen comen troest, hare ophouden versleet.

Dat swert de avonture.
Ay, hoe men al met al beveet,
Dat en weten ghene vremde ghebure.

Lied XVI
 
Wanneer het seizoen zich vernieuwt,
zijn berg en dal nog
erg donker en grauw overal.
Toch begint de hazelaar te bloeien.
Al heeft de minnaar tegenspoed,
hij zal door alles heen groeien.
 
Wat baten blijdschap of seizoen hém
die graag vreugde zou ervaren in minne,
maar niets vindt in de wijde wereld,
waarop hij in vertrouwen kan steunen
en waartegen hij vrij kan zeggen: "Lief, jij bent het
die mijn zielsgrond kan bevredigen."
 
Hoe kan blijdschap hém omvatten,
die minne in boeien vastgeklonken heeft,
terwijl hij de weidsheid van de minne wilde doorreizen,
en haar vrij, in vertrouwen, wilde genieten?
Meer dan sterren aan de hemel staan,
lijdt de minne dan smarten.
 
Het getal van die smarten is onzegbaar.
De grote, zware lasten blijven ongewogen.
Niets is daarmee vergelijkbaar.
Daarom geeft men het maar beter op.
Al is mijn deel klein, ik heb er genoeg van verdragen.
Het gruwt me dat ik leef.
 
Hoe kan het leven hém gruwen en bedroeven,
die zich volledig heeft gegeven,
maar die ver in donkere dwaalwegen wordt gedreven,
vanwaar hij nooit meer denkt terug te keren,
en die in een storm van wanhoop wordt verpulverd.
Welke smart gelijkt op die pijn?
 
Ach, jullie stoutmoedigen, die alles met minne doorstaan,
en vrij leven in vertrouwen op haar,
heb medelijden met de verdoemde, die  minne neerslaat
en met wanhoop en verlatenheid  bestookt.
Ach, wie er raad mee weet, leve vrij met die raad.
Mijn hart leeft in wanhoop.
 
Want ik zag een heldere wolk oprijzen
boven het wolkendek, zo mooi.
Ik meende weldra in volle weelde
vrij te spelen in de zon.
Toen werd mijn vreugde slechts een waanbeeld.
Al stierf ik, wie zou me dat kwalijk nemen?
 
Toen daalde voor mij de nacht neer over de dag.
O wee, dat ik ooit werd geboren!
Maar wie zich helemaal aan minne overgeeft,
zal minne nog wel met minne belonen.
Al verduur ik weer slagen,
God geeft alle edele zielen kracht.
 
In het begin voldoet de minne altijd.
Toen minne mij eerst over minne sprak,
ach, hoe ik met al wat ik ben al wat zij is toelachte!
Daarna deed ze me lijken op de hazelaars,
die vroeg in het donkere seizoen bloeien,
terwijl men lang op hun vruchten moet wachten.
 
Hém gaat het goed, die wachten kan
totdat minne hem helemaal bevredigt.
Ach God, daar ben ik niet bang voor,
integendeel, ik ben er des te blijer om.
Ik gaf mezelf toch helemaal aan de minne over!
Maar het lijden deed me steeds meer pijn.
 
Dat valt de minnaar heel erg zwaar:
minne achterna te dolen en niet te weten waar,
in duisternis of in klaarte,
in toorn of in minne. Gaf minne
onomwonden haar waarachtige troost,
dat zou de ellendige zielen bevredigen.
 
Al liet mijn lief mij liefs van minne ontvangen,
daarmee zou minne niet helemaal opgebruikt zijn,
en dan zou die blijdschap maar een waanbeeld zijn.
Het zou zeer jammer zijn als dat gebeurde.
Ach, God doe de edelmoedigen begrijpen
wat voor een verlies dat zou betekenen.
 
Ach, wat ik nu en altijd heb willen zeggen,
heeft God de edelen wel duidelijk gemaakt,
aan wie hij minnepijn heeft verleend
om het wezen van de minne te kunnen genieten.
Vooraleer alles met alles wordt verenigd,
proeft men bitter leed.
 
De komst van de minne geeft moed, haar uitblijven slaat terneer.
Dat bevestigt het avontuur.
Ach, hoe men met alles alles omvat
Dat weten vreemde buren niet.