Kies je taal:

Gedichten van den Heere Pieter C. Hooft (Poèmes du Seigneur)


1636, poésie

De subjectiviteit van de tijdsbeleving vormt een bekend thema in de oudere Europese liefdeslyriek. Zowel de irrationaliteit als de relativiteit van de tijd vormen vaak de basis van literaire motieven. Hooft werkt het thema uit in twee van zijn sonnetten. Het ene sonnet verscheen alleen in de bundel Emblemata amatoria uit 1611, het andere, metrisch meer geslaagde, werd opnieuw in de Gedichten (1636) opgenomen.

De tekst van Hoofts sonnet ‘Nijdige tijt’ (eerste druk 1611, maar wellicht reeds geschreven rond 1602) legt een liefdesklacht in de mond van een (vrouwelijke) geliefde. In overeenstemming met, maar ook variërend op de situatie in oudere wachters- en dageraadsliederen, neemt de Tijd de functie van ‘benijder’ en spelbreker op zich, door zijn pas te versnellen en de geliefden bij het aanbreken van de dag sneller uit elkaar te drijven.

Aan het einde van het octaaf wordt het motief van de Tijd als ‘nijder’ verlaten en komt alle nadruk te liggen op de Tijd als uurwerkbouwer. Hem wordt verweten dat hij de ‘mechanique konst’ om het uurwerk correct af te stellen niet onder de knie heeft. Het objectieve bewijs lijkt te worden geleverd in het sextet: de klok slaat bijzonder onregelmatig. Toch breekt het puntige ‘docht my’ in de slotregel verrassend de grens tussen objectieve en subjectieve tijdsbeleving open.

         Nydighe Tijt waerom ist dat ghy u versnelt
                 Meer dan ghy zijt ghewoon, laet ghy het u verdrieten
                 Dat ick den Hemel van Liefs byzijn mach ghenieten,
                 Wat schaedt u mijn gheluck dat ghy u daer in quelt?
         Een grysaert zijt ghy Tijt, en proefde noyt ’t ghewelt,
                 Van’t ghene, datse Liefd’ en soete Weerliefd’ hieten.
                 Helaes de tranen blanck over mijn wanghen vlieten,
                 Als ick aen’t uyrwerck denck dat qualijck was ghestelt.
         Och Meester, die de tijt met uyren af kunt meten,
                 Ghistr’avont miste ghy en had u konst vergheten,
                 Wel viermael sloech de klock in min dan een quartier.
         Maer nae mijn Liefs vertreck, door dien’t began te daghen,
                 En heeft de klocke boven tweemael niet gheslaghen,
                 In eenen tijt, docht my, van twaelf uyren schier.

In ‘Geswinde grijzaerdt’ wordt de Tijd aangesproken en voorgesteld, eerst als de vliegende en rusteloos voortjagende tijdgod Chronos en vervolgens als de alles verslindende Titaan Kronos. Net als in ‘Nydighe Tijt’ bereidt ook dit sonnet aan het einde van het octaaf de omslag voor. In het sextet wendt het lyrische ik zich tot zijn afwezige geliefde en komt alle nadruk te liggen op de traagheid van de Tijd en het hevige verlangen naar de geliefde waarmee de nu langzame Tijd geen rekening houdt. De pointe in de laatste twee versregels heeft het over de dubbele betekenis van verlangen, of, met de woorden van Paul Claes, over de ‘psychologische paradox: hoe heftiger het smachten, hoe langer het wachten’.

         Geswinde grijzaerdt, die met wakkre wieken, staêgh
                 De dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijcken
                 Altoos vaert voor den windt, en yder nae laet kijken,
                 Die vyandt zyt van rust, en woelt by nacht en daegh,
         Onachterhaelbre tijdt, wiens honger heet en graegh
                 Verslokt, verslindt, verteert, al wat’er sterk magh lijken,
                 En keert, en wendt, en stort steên, staeten, koninkrijken,
                 Voor yder een te snel, hoe valt ghy my zoo traegh?
         Myn lief, sint ik u mis, verdijv’ ik met mishaeghen
                 Den schoorvoetenden Tijdt, en tob de langhe daeghen
                 Met arbeydt avondtwaerts. Uw afzijn valt te bang.
         En myn verlangen kan den Tijdtgod niet beweghen.
                 Maer ’t schijnt verlangen daer zyn’ naem af heeft ghekregen,
                 Dat ik den Tijdt, dien ik verkorten wil, verlang.