Kies je taal:

MDe Aanslag (L’Attentat)


1982, prose

Het eerste fragment (links) is een gesprek van Anton met Truus Coster in de cel. Het komt uit de eerste episode van het boek, meer bepaald uit hoofdstuk 3.

Het tweede fragment (rechts) is een gesprek van Anton met zijn dochter Sandra. Het komt uit hoofdstuk 1 van de laatste episode.

De meest recente druk van de roman verscheen in 2014 bij De Bezige Bij.

‘Luister. Ze zullen je misschien van alles wijs proberen te maken, maar je moet nooit vergeten dat het de moffen zijn, die jouw huis in brand hebben gestoken. Wie het gedaan heeft, heeft het gedaan, en niemand anders’.

‘Dat weet ik toch’ zei Anton een beetje verontwaardigd. ‘Dat heb ik toch zeker zelf gezien.’
‘Jawel, maar dat hebben ze gedaan omdat die hufter daar is geliquideerd, en ze zullen zeggen, dat het dus de schuld van de illegaliteit is dat ze dat moesten doen. Ze zullen zeggen dat die illegalen wisten, dat er dan zulke dingen zouden gebeuren, en dat het dus hun schuld is.’
‘O,’ zei Anton, terwijl hij zich een beetje oprichtte en probeerde te formuleren wat hij dacht, - ‘maar als dat zo is, dan is… dan is nooit iemand schuldig. Dan kan iedereen maar doen.’

Wat later, op het volle terras van een restaurant in de Haarlemmer Hout, waar de garage van de Ortskommandantur was geweest (op de plaats van de Ortskommandantur stond nu een nieuw bankgebouw) vertelde hij Sandra voor het eerst van zijn gesprek met Truus Coster, die nacht in de kelder onder het politiebureau in Heemstede, - en tegelijk bedacht hij, dat hij daar nog geen enkele keer terug was geweest, en dat hij dat ook nu niet zou doen. Sandra begreep niet, dat hij zo vriendelijk over haar sprak: of het soms niet eigenlijk haar schuld was geweest, wat er allemaal was gebeurd! Anton voelde een grote vermoeidheid in zich opkomen. Hij schudde zijn hoofd en zei: ‘Iedereen heeft gedaan, wat hij heeft gedaan, en niet iets anders.’ Op hetzelfde ogenblik wist hij zeker, dat Truus Coster dat woordelijk zo tegen hem had gezegd, of vrijwel woordelijk, - en meteen daarop, na bijna vijfendertig jaar, hoorde hij opeens haar stem, heel zacht en ver weg. […] Roerloos luisterde hij, maar het werd stil. Er kwam niets meer. Zijn ogen werden vochtig. Alles was er nog, niets was verdwenen.