Een nyeu liedeken
Het was een meysken vroech opghestaen,
Des morghens door den dou ghegaen,
Om haer schoon lief te spreken.
Met dien quam daer haer soete lief:
‘Ic hebbe u van also goeder herten lief,
Ja, mocht ic bi u slapen?’
Dat meysken sprac met moede vry:
‘Men vinter knapen meer dan ghi,
Gheef mi u trouwe te pande.’
Hi trock een vingherlinck van zijn hant:
‘Hout daer, schoon lief, gheeft mi u hant,
Mijn trouwe gheve ic u te pande.’
Si stack den vingherlinck aen haer hant,
Si seyde: ‘Lief, reyst uuten lande,
Mer coemt noch tavont slapen.’
Ende dat verhoorde eens molenaers knecht;
Hi nam die woordekens al op zijn recht:
‘Die woorden wil ick verbeyden!’
Hi tooch aen een harnas blanck,
Hi clopte so lijselijck aen den rinck,
Hi worde daer ingelaten.
Tsnachts ontrent der middernacht,
Doen dat minnespel op zijn beste was,
Haer lief quam cloppen al voor die dore.
Hi clopte so lijselic aen den rinck:
‘Staet op, schoon lief, ende laet mi in!
Mijn trouwe hebt ghi te pande.’
‘Ic en stae niet op, ic en laet niet in,
Ic ligghe hier bi die alderliefste mijn,
Gaet riden uwer straten!’
Tsmorgens vroch, alst was schoon dach
En si den molenaer wel besach,
Si en was gheen maecht ghebleven.
Dat meysken maecte so grooten misbaer,
Si wranck haer handen, si tooch haer hayr:
‘Heere God, wien hebbe ic inghelaten?’
‘En weent niet meer, mijn soete lief,
Daer en weten gheen knapen meer af
Dan ghi ende ick alleyne.’
Tsmorghens als die sonne opghinc,
Haer lief quam om sinen rinck,
Die liefde was hem vergangen.
‘Gheeft mi minen rinc, met haesten snel,
Ic sie aen u bruyn oochskens wel,
Ghi en zijt gheen maecht ghebleven.’
Ghi jonghe mesykens, doch voor u siet:
En gheloof die jonghe molenaers niet,
Si souden u haest bedrieghen!
Een nieuw liedje
Er was eens een meisje vroeg opgestaan
en ’s ochtends door de dauw gegaan
om haar schoon lief te spreken.
Toen kwam daar haar zoete geliefde:
‘Ik heb u lief met heel mijn hart.
Ja, mocht ik bij u slapen?’
Dat meisje sprak vrijuit:
‘Men vindt wel meer jonge mannen zoals u,
dus geef mij een teken van uw trouw.’
Hij nam een ring van zijn hand.
‘Zie daar, schoon lief, geef me uw hand,
mijn trouw geef ik u als onderpand.’
Zij schoof de ring aan haar vinger.
Ze zei: ‘Lief, ga hiervandaan,
maar kom nog vanavond bij mij slapen.’
En dat hoorde een molenaarsknecht,
hij nam die woordjes goed in zich op:
‘Met die woorden zal ik mijn voordeel doen.’
Hij trok een blinkend harnas aan,
hij klopte zachtjes met de deurklopper aan
en hij werd binnengelaten.
’s Nachts, omstreeks middernacht,
toen dat minnespel op zijn hoogtepunt was,
kwam haar geliefde aankloppen.
Hij klopte zachtjes met de deurklopper aan:
‘Sta op, schoon lief, en laat mij binnen!
Mijn trouw heeft u in onderpand.’
‘Ik sta niet op, ik laat u niet binnen,
ik lig hier bij mijn allerliefste.
Maak dat je wegkomt!’
’s Ochtends vroeg, toen het al licht was
en zij de molenaar beter aanschouwde
– zij was geen maagd gebleven –
maakte het meisje groot misbaar,
handenwringend, zich de haren uit het hoofd trekkend,
‘Heer God, wie heb ik binnengelaten?’
‘Ween niet meer, mijn zoete lief,
hiervan is niemand op de hoogte
behalve jij en ik alleen.’
’s Ochtends toen de zon opging,
kwam haar lief zijn ring ophalen,
de liefde was hem vergaan.
‘Geef mij mijn ring, en vlug wat,
ik zie aan uw bruine oogjes maar al te goed
dat u geen maagd bent gebleven.’
Gij, jonge meisjes, kijk toch goed uit:
geloof de jonge molenaars niet,
zij zouden u al vlug bedriegen!