Kies je taal:

Het verdriet van België


1983, proza

Naast een ontwikkelingsroman over de opgroeiende Louis Seynaeve is Het verdriet van België ook een roman over de 'ontwikkeling' van België (en de plaats van Vlaanderen daarin).

Daarnaast is het - behalve nog een heleboel andere dingen - ook een boek over boeken: de literatuur (en de kunst in het algmeen) is een onderwerp dat ook Seynaeve en zijn kompanen niet uit de weg gaan.

Het fragment wordt hier geciteerd uit:

Het verdriet van België. Amsterdam: De Bezige Bij (1983), p. 326-332.

Met zijn door de Kei zo zijdelings fnuikend nonchalant aangevochten vriend Maurice de Potter (eerste in latijn en wiskunde, hoe kan het anders als je vier-vijf lessen leert vóór dat de klas er aan toe is en als je alles onthoudt?) belde Louis aan bij Marnix – Commissielid voor Herstelbetaling – de Puydt. Louis had de drukproef bij zich van een strooibiljet. In rondo cursief bovenaan in corps 8 tussen aanhalingstekens: ‘Mij worgt mijn wijdheid, ik stik van eindeloosheid, Cyriel Verschaeve.’ In het midden, in de gerekte Hidalgo met forse voet: Vlaanderen, werkelijkheid en oerbeeld. In de Egmont daaronder: Voordracht door de heer M. de Puydt, dichter en toneelauteur. Onderaan, in Rondo cursief corps 12: Ingang vrij. Zaal Groeninghe, Wannegem. De datum had Papa vergeten te noteren.

De dichter gleed hen vóór op de roodleren slofjes zonder hiel, hij knoopte de gevlochten ceintuur van zijn kamerjas goed vast, schikte zijn haar.

De eetkamer hing vol met portretten van bejaarden met baarden en brillen, zij leken op elkaar, weldoorvoed, borstelige wenkbrauwen, peinzend. Louis herkende Ernest Claes. En Stijn Streuvels uiteraard, die hing ook bij Papa in het atelier. (Want het geheim van Papa is dat hij Boer Vermeulen, de nukkige grimmige grijsaard uit De Vlaschaard, nadoet, die rots van boerentrots, doorploegd door de storm van het leven als een akker, enzovoort.)

‘Dat zijn allemaal Vlaamse Koppen, hé, Meneer de Puydt?’

‘Aan wie zegt ge het?’ Hij stak een stenen pijp tussen zijn natte smakkende lippen. ‘Ik heb gelukkig de gave van bewondering. In dit land bewondert men niet genoeg. Kenmerk van een klein land. Daarom is de titel van Verschaeve zo verheffend, Uren Bewondering.’

Zijn kuiten waren haarloos en papierwit, de enkels hadden een violetachtige gloed. Hij hield de drukproef vlak tegen zijn neus.

‘Uitstekende arbeid, uw vader is een begenadigd artiest, in de lijn van onze grote drukkers die helaas in onze rampzalige Spaanse tijd naar Holland zijn getrokken.’

‘Staan er fouten in?’

‘Met de beste wil van de wereld… nee, geen fout te ontwaren.’

‘Maar moet de datum van uw voordracht er…’

‘Godverdomme, natuurlijk, dedju, dat hadden wij bijna… dedju!...’

Hij ging aan tafel zitten, het kleed had overal brandgaatjes, hij hijgde alsof hij de 500 meter had gelopen. Maurice zei nooit wat, dus nu ook niet, maar hij was wel onder de indruk.

‘Zet u, zet u.’

‘Derangeren wij u niet?’

‘Jongeman, ik heb de hele nacht gewrocht, een zekere verpozing is me zeker toegestaan. Alhoewel… verpozen… als dat zou kunnen… is de grondtoon van de mens niet het irrequietum?’ Gelukkig wachtte hij niet op een antwoord, hij blies felle rookwalmen in Maurice’s snufferd.

‘Ik zou u met genoegen enkele passages voorlezen uit het derde bedrijf van het stuk dat mij thans bezighoudt, een nogal nauwkeurige evocatie van Zannekin. Dokter Leevaert die een eminent kenner is van de veertiende eeuw verzekert mij dat ik de historische waarheid geen geweld aan doe, maar, jongens, ik ben óp. Alhoewel ik me realiseer dat gij, de jeugd van Vlaanderen, er alle belang bij zoudt hebben kennis te nemen van mijn kijk op ons verleden. Gij leest toch boeken, ik bedoel, naast uw verplichte schoollectuur?’

Zij knikten beiden gedwee. Maurice zat ongemakkelijk te draaien op zijn stoel, moest waarschijnlijk plassen. Van de weeromstuit moest Louis ook ineens zeer dringend.

‘Help me onthouden dat ik u straks mijn Psalmen en Palinodieënmoet meegeven, ge zult sommige hexameters beslist amusant vinden. En het is spijtig dat de uitgeverij de Kogge me deerlijk in de steek heeft gelaten, vanwege zogezegde papierschaarste, anders had ik u als primeur mijn Dood van Descartes kunnen overhandigen, vijf bedrijven, waarin ik, vanuit de Germaanse gedachte definitief afreken met het Latijnse quasi-geredeneer dat ons volk, via de Franse overheersing, zo lamentabel heeft verschraald, om niet te zeggen verdord.’

Zonder adem te halen, brulde hij: ‘Ma-ri-a!’

Een graatmager wezen, een honderdjarig weeskind in een krakerig wit schort, verscheen en keek Louis aan met een blik vol haat.

‘Maria, schenk die jonge gasten een portootje in! Het is wel niet van hun jaren, maar wij kunnen ze niet vroeg genoeg losbandigheid leren, wie weet wat de dag van morgen brengt, nietwaar, heren?’ Zij schonk in. De port was mierzoet en lauw.

‘En?’

‘Een beetje te warm,’ zei Maurice.

De Puydt nipte. ‘’t Is godverdomme nog waar ook. Maria, zet die fles direct in de kelder. Nee, laat maar. Hoeveel staan er nog in de kelder?’

‘Vier.’

‘Er is hier iemand die achter mijn rug…’ Met een dreun die de Vlaamse Koppen aan de muur deed trillen sloeg zij de deur dicht.

‘Zij drinkt,’ fluisterde Marnix de Puydt. ‘Van mij mag ze, maar niet van deze porto. Want ik heb er twaalf flessen van gekregen na mijn recital bij mijnheer Groothuis.’

‘Mijn grootvader heeft er mij over gesproken,’ zei Louis, ‘hij vond het prachtig.’

‘Ja, onze Seynaeve heeft een zwak voor Debussy.’

De Puydt schonk zijn glaasje weer vol en dronk het in één slok leeg.

‘Mijn vriend Joris Diels van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg in Antwerpen heeft mijn Dood van Descartes uiteraard als eerste in het manuscript doorgenomen en heeft er mij oprecht mee gecomplimenteerd.’

‘Is het in vijf bedrijven?’ vroeg Louis, want hij moest toch iets zeggen, zeker in aanwezigheid van Maurice-de-stille.

De Puydt knikte lang. Hij dronk van de fles. ‘Ik zie u denken, jongeman, is dat niet al te klassiek? En dan antwoord ik u, ja, het is klassiek, de tijd van het experiment is achter de rug, thans breekt de tijd aan van de re-con-struc-tie, niet alleen van onze gemeenschap, maar ook van zijn vormen. Ik heb recht van spreken, want ik kom uit het kamp van de durvers, van hen die de grenzen van de taal hebben verlegd, in het spoor van mijn betreurde kompaan Van Ostaijen. Wat mij onder andere de eer heeft verschaft niet opgenomen te zijn in Zuid en Noord van Pater Evarist Bauwens Esjee, noch in De Gouden Poort van mijnheer de socialist Julien Kuypers. Het eerste kan ik verstaan, onze goede pastoor heeft duidelijk last van mijn eerder libertijnse en frivole aanpak, het tweede kan ik alleen maar uitleggen door het feit dat ik niet behoor tot de genootschap van de Grote Doofstommen, als gij begrijpt wat ik bedoel.’

Hij nam twee forse gulpen van de buikige fles.

De Grote Doofstommen? Ik moet dit aan… ja, aan wie kan ik dit vragen? Louis merkte dat Maurice die alles wist dit ook niet wist. ‘Mijn Dood van Descartes, eigenlijk ‘Dood áán Descartes’ is niet in alexandrijnen, nee, wees niet bang, ik begeef me niet op het terrein van Verschaeve, het is ook niet vervuld van het heimwee van de ziel dat grondvest, inslag en drijfveer is van vele kunst, nee, het is eerder, bijna, in een zekere zin, en nu gaat ge schrikken, een klassieke komedie.’

Maurice deed alsof hij schrok. ‘Over Descartes?’

De Puydt knorde van plezier en sloeg zijn papierwitte benen over elkaar. ‘Ja, ja! Ik hoef u de levensloop van Descartes niet te schetsen, die werd u voortreffelijk bijgebracht door uw leraars van het College, maar toch wil ik u wijzen op de hoogst bizarre laatste maanden van zijn bestaan, toen hij na die ellendige omzwervingen waarbij hij vervolgd werd door allerlei klerikaal tuig, asiel gezocht had bij Koningin Christina.’

Maria duwde de deur op een kier en zei: ‘Het vertrek is verstopt.’

‘Weeral!’ kreet De Puydt. ‘Maar Maria, wat steekt ge toch uit?’

‘Ik?’ De oeroude versleten engel in weesuniform klappertandde.

‘Ja, gij, wie anders?’

Maria’s tandeloze grijs spleet haar gezicht. ‘Het is Amadeus geweest!’

‘Lieg niet! Mijn zoon beschuldigen, hoe durft ge?’

Ze bleef grijnzen. ‘Dan is het Madame geweest.’

Die mogelijkheid deed De Puydt nadenken. Hij frummelde aan de panden van zijn kamerjas, trok ze over zijn knieën.

‘Wij hebben het al eerder meegemaakt,’ drong Maria aan met een hels genot, ‘verleden jaar met Madame, weet ge wel, dat het verstopt was van ge weet wel.’

‘Maria, laat ons gerust met die vrouwevodden, alstublieft! Zorg dat dat geregeld wordt, punt uit…’

‘Ik ga proberen met een borstel,’ zei Maria.

‘De Koningin van Zweden,’ zei De Puydt, ‘had niet alleen een merkwaardige geesteskracht maar eveneens een zonderling karakter waardoor de vrouwelijke vodden, eh, charmes die zij ongetwijfeld had, vaak verdrongen werden door wat we bij uitstek mannelijke trekjes mogen noemen, bijvoorbeeld de neiging die wij mannen hebben om de grenzen van het menselijk vernuft, maar ook die van het lichaamsvermogen te verkennen. Zij reed te paard om maar iets te noemen, om vier uur ’s ochtends, in de ijzige kou.

Nu was Descartes, die zoals ge weet, eigenlijk Du Perron heette, ja, zoals de Hollandse essayist die verleden jaar gestorven is en ons, Vlamingen, veel schade heeft berokkend door zijn fnuikend scepticisme, zijn laatdunkend Parisianisme, nu was Descartes Latijns uiteraard, Latijnser kon niet, kijk maar eens aandachtig naar zijn portret door Frans Hals, leverziek olijfkleurig ravenzwart, en dus helemaal niet bestand tegen het ijzige noordelijke klimaat, de man die al gevoelig was voor tocht, vide zijn brieven, rilde daar in het hoge Noorden van ’s ochtends tot ’s avonds, blauw van de kou…’ De Puydt trok de kraag van zijn kamerjas dicht alsof hij zich wou wurgen, en begon met opgetrokken schouders te beven, liet de jas toen los en wiegde met een haarloos bleek been. ‘Maar onze vrouwelijke Viking van een Koningin Christina was onverbiddelijk. Zij eiste dat hij bij dageraad al te paard zat en rijdende zou uitleggen hoe dat precies zat met twee ongelijksoortige substanties als materie en bewustzijn, en kon hij anders, zij, Koningin zijnde…’

‘Nee,’ zei Maurice, opgewondener dan Louis hem ooit had gezien.

‘Nee!’ schreeuwde De Puydt als in het café ‘Groeninghe’. De fles port was leeg, zijn wijsvinger gleed langs de binnenkant van zijn glas, hij likte aan zijn vinger.

‘Dus is hij gestorven, dat gebeurt in het vijfde bedrijf waarin even een glimp wordt getoond van het laatste dat de arme man heeft geconcipieerd, namelijk geen wiskundig of filosofisch traktaat maar een ballet met rijmende verzen, de Triomf van de Vrede, nimfen van allerlei model verschijnen dansend ten tonele, dat vindt het publiek dat niet altijd mijn veelvuldige historische nuanceringen zal kunnen volgen een welkome afleiding, maar ondertussen, in een hoekje, spuwt Descartes bloed terwijl hij moet erkennen dat zijn kronkelige intelligentie van Latijnse oorsprong dorheid is, de elegantie van de verstening…’

‘Hij dacht dat de lucht vloeibaar was,’ zei Maurice de Potter. ‘De zon en de sterren waren ook vloeibaar, anders konden zij niet bestaan, dacht hij.’

‘Dat dacht hij, ja,’ zei De Puydt korzelig. ‘En precies deze aberraties in zijn denken worden vernietigd door de levenskracht, de bloedstroom zelf van Koningin Christina. Men kan zich ook afvragen of René, Sieur du Perron Descartes, naar zijn portret door Hals te oordelen, niet joods was, maar ik heb er toch van afgezien om dit te beklemtonen, het is het ogenblik niet.