Kies je taal:

Houtekiet


1939, prose

Overgenomen uit:

Gerard Walschap: Houtekiet, in: Verzameld werk (deel 2), Antwerpen/Amsterdam, Manteau p. 617-618 (1989).

Die nacht wekt ze hem voortdurend, niet alleen van geluk, ook van stijfte. Hij, buitenslaper, gelijk de dieren wakker van het minste gerucht, denkt: ze laat mij niet eens rustig slapen, morgen ben ik weg, ze ziet mij nooit meer. Maar door een vreemde vertedering vindt hij 's morgens dat de buik weer veel dikker geworden is, hij wil dan toch maar zien wat er zal uitkomen. Hem volgen kan ze niet en hij zou haar ook niet willen inwijden in de geheimen van zijn zwerven en slapen. Daarom besluit hij haar een hut te bouwen. Onze vader Houtekiet sticht Deps en weet het niet, doch, Vader, dank! Wij werden daar geboren uit uw vrij en krachtig bloed, anderen niet goed genoeg, maar ons wel. En wij zijn blij dat we leven. Hij sticht Deps juist op het graf van de boswachter, om dit meteen goed af te dekken. Een dikke laag leem uit het water erop, een hut erover, zoekt nu de boswachter maar. Lien kan haar ogen niet geloven, hij tovert. Kapmes, hamer en mes, zij weet niet waar vandaan gehaald, zijn al zijn gerief. Tussen palen van jonge boompjes vlecht hij vlugger dan een mandenmaker takkewerk, dubbele wanden die hij met klei bestrijkt, glad en effen als muurtjes van steen.

Zij heeft altijd gedacht dat hij haar zal meenemen naar een of andere rij woonwagens, hij moet toch ergens thuishoren. Maar nu zij hem bezig ziet, vlug, zwijgzaam, behendig alsof alles slechts spel is voor hem, roept zij verbaasd dat hij met zo 'n vaardigheid wel aan de kost zal komen. Haar geestdrift geeft hem meer ijver. Een wijf is toch niet zoo hinderlijk als hij eerst gedacht had. Het babbelt maar, ook als men niet antwoordt en hij heeft altijd graag zingende vogelen rond zich, of spelende dieren: leven. Stom is ze wel: ze kan een koe niet melken zonder emmer, de melk niet koken zonder kom, potten en nog potten heeft ze nodig en hij moet haar dat allemaal halen, al staat, ligt, hangt overal het gerief dat men nodig heeft. Als ze verschrikt een grote teil van Busschops herkent en hem smeekt die terug te dragen, maakt hij een slordig gebaar of ze er een om haar oren wil hebben. ‘Ja, Jan, beeft ze, maar als de gendarmen komen?’ Meteen heeft ze de oorvijg al vast. Zo was Houtekiet, tegenwoordig zijn de manieren ongetwijfeld wat fijner.