Kies je taal:

Max Havelaar


1860, prose

Dit (bekende) frament komt uit hoofdstuk 17, en gaat over Saïdjah en Adinda, twee nog steeds erg tot de verbeelding sprekende figuren uit deze roman.

Het fragment werd geciteerd uit de recente zesde druk van de publieksuitgave o.b.v. de historisch-kritische editie door Annemarie Kets:

Multatuli, Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Uitgegeven en toegelicht door Annemarie Kets. Amsterdam: Prometheus (2015), p. 286-287.

Was 't wonder dat hy weinig acht sloeg op de vertellingen van wie een eind wegs met hem gingen en spraken van al 't nieuws in Bantan-Kidoel? Dat hy nauwelyks luisterde toen men hem verhaalde dat de koffikultuur na veel onbeloonde moeite geheel wasingetrokken? Dat het distriktshoofd van Parang-Koedjangwegensroof op den publieken weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten-huize van zyn schoonvader? Dat de hoofdplaats was verlegd naar Rangkas-Betoeng? Dat er een nieuwe adsistent-resident gekomen was, omdat de vorige was gestorven, eenige maanden geleden? Hoe die nieuwe beambte gesproken had op de eerste sebah-vergadering? Hoe er sedert eenigen tyd niemand was gestraft wegens klachte, en hoe men onder de bevolking hoopte dat al 't gestolene zou worden weergegeven of vergoed?

Neen, schooner beelden vertoonden zich voor 't oog zyner ziel. Hy zocht den ketapan-boom in de wolken, te vèr nog als hy was om dien te zoeken by Badoer. Hy greep naar de lucht die hem omgaf, als wilde hy de gestalte omvatten die hem wachten zou onder dien boom. Hy teekende zich Adinda's gelaat, haar hoofd, haar schouder... hy zag den zwaren kondeh, zoo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals... hy zag haar groot oog, schitterend in donkeren weerschyn... de neusvleugels die ze zoo fier optrok als kind, wanneer hy - hoe was 't mogelyk! - haar plaagde, en den hoek van haar lippen waarin zy een glimlach bewaarde. Hy zag hare borst, die nu zwellen zou onder de kabaai... hy zag hoe de sarong, die zyzelf geweven had, haar heupen nauw omsloot, en, de dy volgend in gebogen lyn, langs de knie neerviel in heerlyke golving op den kleinen voet...

Neen, hy hoorde weinig van wat men hem zeide. Hy hoorde geheel andere tonen. Hy hoorde hoe Adinda zeggen zou: ‘zy wèl gekomen, Saïdjah! Ik heb aan u gedacht by spinnen en by weven, en by 't stampen van de ryst in het blok dat driemaal twaalf kerven draagt van myne hand. Hier ben ik onder den ketapan, den eersten dag der nieuwe maan. Zy wèl gekomen, Saïdjah: ik wil uw vrouw zyn!’

Dàt was de muziek die in zyn ooren weerklonk, en hem belette te luisteren naar al 't nieuws dat men hem verhaalde op zyn weg.

Eindelyk zag hy den ketapan. Of liever hy zag een donkere plek die veel sterren bedekte voor zyn oog. Dat moest het Djati-bosch wezen, by den boom waar hy Adinda zou weerzien, den volgenden dag na 't opgaan van de zon. Hy zocht in het duister, en betastte vele stammen. Weldra vond hy een bekende oneffenheid aan de zuidzyde van een boom, en hy legde den vinger in een gleuf die Si-Panteh daarin gehakt had met zyn parang, om den pontianak te bezweren die schuld had aan de tandpyn van Panteh's moeder, kort voor de geboorte van zyn broertje. Dàt was de ketapan dien hy zocht.

Ja, wèl was dit de plek waar hy voor 't eerst Adinda anders had aangezien dan zyn overige speelnootjes, omdat ze daar voor 't eerst geweigerd had deeltenemen aan een spel dat ze toch had meegespeeld met alle kinderen, knapen en meisjes, nog kort te voren. Dáár had ze hem de melatti gegeven.

Hy zette zich neder aan den voet van den boom, en zag op naar de sterren. En als er een verschoot, nam hy dit aan als een groet by zyn wederkomst te Badoer. En hy dacht er aan, of Adinda nu slapen zou? En of ze wel goed de manen had ingesneden in haar rystblok? Het zou hem zoo smarten wanneer zy een maan had overgeslagen, alsof 't niet genoeg ware... zes-en-dertig! En of ze schoone sarongs en slendangs zou gebatikt hebben? En ook vroeg hy zich, wie er toch wel wonen zou in zyns vaders huis? En zyn jeugd kwam hem voor den geest, en zyne moeder, en hoe die buffel hem had gered van den tyger, en hy bepeinsde wat er toch zou geworden zyn van Adinda als die buffel minder trouw ware geweest?

Hy lette zeer op het dalen van de sterren in 't westen, en by elke ster die aan de kim verdween, berekende hy hoe de zon weer iets nader was aan haren opgang in het oosten, en hoeveel nader hyzelf aan 't weerzien van Adinda.

Want zeker zou ze komen by den eersten straal, ja, by 't schemeren reeds zou ze daar zyn... ach, waarom was ze niet reeds gekomen den vorigen dag?