Zo hoorde hij de lichte, nerveuze en toch stellige stap, die hij kende, gelijk het roofdier in de verte het eigen welp herkent. Zijn ene oog ging open, toen het andere, de zoon stond achter het blad. Hij stond rustig, en op rustige toon vroeg hij:
‘Vader, ik kom een lening bij u sluiten.’
‘Waarvoor, Jacob Willem?’
‘Ik kan mijn staatsexamen niet halen zonder privaatlessen. De moderne talen gaan nog, maar geschiedenis, wiskunde, en vooral de klassieke talen, daarvoor bestaan geen cursussen.’
Dreverhaven had al lang zijn ogen gesloten, maar Katadreuffe kende nu de oude, hij begreep dat hij nadacht, het was hem soms of hij hem altijd had gekend, niettegenstaande zij elkaar elders als vreemden voorbijgingen.
Dreverhaven dacht niet ná, maar hij dacht. Het was brutaal van de jongen, het was vooral rassig. Hij zocht de leeuw in zijn hol. Hij had altijd van die tengere zeldzame jongen, die in zijn trekken alleen de moeder was, gedacht: het is mijn kind. Hij had de jongen zijn eigen vlees voelen worden toen hij bij Stroomkoning in functie trad, hij had dadelijk gevoeld: die jongen gaat de weg van zijn vader, hij zoekt de praktijk van het recht, hij wil leven van het recht, maar hij wil ook hogerop dan ik. En thans, nu de kerel opnieuw de stap deed die hij kende in zijn gevolgen, bij voorbaat, – nu hij geld kwam lenen, voelde hij zich met hem verbonden in het heimelijkst en kostbaarst dat hij bezat: het bloed. Maar het bloed stelt ook veel raadselachtige problemen, er kwam een onwil in hem op, hij zei ironisch:
‘Zo, meneer schijnt op andere gedachten gekomen. Wil hij nu lenen van de woekeraar?’
‘Ja,’ zei Katadreuffe.
Hij dacht even na en vervolgde:
‘Ja, ik wil u trotseren. Als u mij daartoe in de gelegenheid stelt dan wil ik het tegen u opnemen.’
Dreverhaven sloot zijn ogen opnieuw. Dat was ras, die jongen toonde karakter. En hij vroeg toonloos, alsof hij sprak in zijn slaap:
‘Hoeveel?’
Katadreuffe had uitgerekend dat hij er met tweeduizend gulden zou kunnen komen.
Dreverhaven keek hem weer aan, de kop as van zijn sigaar viel op zijn borst, een eigen baan afleggend tussen de vele strepen die zijn kleren hadden bemorst. Katadreuffe, alweer overgevoelig, vreesde de mislukking op handen. Dreverhaven zei:
‘Bedenk wel dat als ik je vandaag leen ik je morgen je nek kan breken.’
‘Ik weet het.’
‘Lees dit.’
En hij duwde hem een gedrukt formulier toe.
‘Ik leen alleen op die voorwaarden, en als je dat tekent dan teken je je meteen aan de galg.’
Katadreuffe duwde het papier onverschillig terug.
‘Dat is me bekend.’
En eigenlijk zei hij: ik ben voor u niet bang.
Dreverhaven had alweer zijn ogen dicht.
‘Dan morgenochtend op de bank, elf uur.’
Daags daarop werd hem de leensom uitgeteld en niet eens tegen de verplichting van een buitensporige aflossing. De rente was acht procent. Het enige gevaar stak in de mogelijkheid van onmiddellijke opzegging te allen tijde. Ook had hij bij voorbaat zijn salaris aan de bank gecedeerd.