Kies je taal:

Het dwaallicht (Will o' the Wisp)


1946, prose

In dit fragment ontmoet Laarmans zijn drie gezellen.

Het werd overgenomen uit:

Willem Elsschot, Het Dwaallicht, Amsterdam: Athenaeum / Polak & Van Gennep (2004), p. 9-10.

Hier heb ik mijn winkeltje, dat ik al jaren bezoek en waar ik de oude juffrouw voor de tienduizendste maal zal horen zeggen wat zij van het weder denkt. Ja, geef ik toe, regen. Motregen, preciseert zij. Ja, eigenlijk motregen. Want ik zou die stalagmiet, waarvan ik de langzame vorming van naderbij gevolgd heb, voor geen geld ter wereld durven tegenspreken.

‘Kijk, drie rijstkakkers.’ En met die hangende snijtand, die niet vallen wil, wijst zij naar de straat.

Waarachtig, als ik buitenkom en mijn kraag opzet voor een drafje naar de tram toe, wordt mijn aanloop gehinderd door drie zwartjes die mij de weg versperren. Bemanning van een Indiëvaarder, zoals men ze hier meer ziet drentelen. Oogen als gazellen, lang, gitzwart haar, een katoenen pak dat mij huiveren doet en een zwart staatsiejasje als voor een feestelijke gelegenheid. Een heeft een mutsje op, is iets grooter dan zijn maats en schijnt de leider van ’t gezelschap te zijn. Eerlijk gezegd is er voor mij niet veel aan, want wij zijn die schilderachtige zwervers hier gewend. Alles schon da gewesen. En ik wil immers naar huis, al is ook daar niets dat mij roept.

‘Sir,’ zegt de aanvoerder met streelenden blik en lokkenden glimlach.

Meteen stopt hij mij een stukje karton in de hand, wijst met zijn fijnen sigarillovinger en vraagt ‘where?’

Wil men niet ingescheept worden, dan is het aangewezen, in een dergelijk geval, beleefd ‘neem mij niet kwalijk’ te zeggen, even te glimlachen en meteen door te loopen als een die haast heeft, want de ware gentleman moet in de eerste plaats de kunst verstaan het vee ongedwongen op afstand te houden. Ik weet dat al een heelen tijd, maar ben zeker te oud om mij nog aan te passen aan dien nieuwen, zakelijken stijl, want ik neem het ding zoo lijdzaam in ontvangst als de eerste de beste suffer zou doen. De zwartjes staan naast mij en wachten.

Bij nader inspectie blijkt het iets als de bodem van een cigarettendoosje te zijn. Er is met potlood een hobbelige tekst ingegrift waaruit ik, zoo op ’t eerste zicht, onmogelijk wijs kan worden. Dan maar even bij de winkelruit, waar het lichter is. En na een laatste inspanning ontcijfer ik het raadsel: Maria Van Dam, Kloosterstraat, 15.