’s Morgens loop ik alleen door het park, naar de plaats waar Aloysius het kruisje van zijn rozenkrans heeft weggeworpen. Ik kniel op het koude gras; mijn bloote knieën pletten de plakkerige, vooze halmen. Ik steek mijn hand tot aan de pols in het water; zoo blijf ik lange tijd van de strooming tusschen mijn vingers genieten.
Echt bedroefd ben ik niet; feitelijk zijn mijn uren geteld en toch zit ik hier betrekkelijk rustig. Zonder mijn mouw op te stroopen steek ik mijn arm diep in het water. Ik klauw traag in de taaie wieren. Mijn natte blouse geurt als een nat koud mes.
Met een tak zoek ik voorzichtig naar het kruisje, dat reeds onder herfstbladeren verdoken ligt; telkens wanneer ik de bladeren aanraak vegen zij een bruin wolkje van de bedding, dat een poos door het water komt zweven. Aloysius heeft samen met de boeren voor een overleden mensch gebeden; daarna heeft hij zijn rozenkrans stukgetrokken en kraal voor kraal op het water verloren gedaan. Ik gevoel mij met geheel mijn wezen verbonden aan de verfoeibaar schijnheilige, doch tijdelijk onbezorgde rust van het kasteel; ik bid schier nooit en koester nochtans een stille eerbied voor b.v. een door menschenhanden gemaakte rozenkrans. In zekere zin ben ik nieuwsgierig naar de dood; daarom ga ik somtijds naast grootmoeder zitten om mij bangelijk te verlustigen in de onafwendbare dwang-van-sterven die op haar voorhoofd geschreven staat. En als ik in een donker vertrek op een stoel ga zitten: de warme handen laat ik vlak op mijn bloote, kille knieën rusten; wie ben ik, wat is dat eigenlijk ‘ik’? vraag ik mij af, zonder de oogen te openen. Ik probeer dwaas op die vragen antwoord te krijgen en prik met de naalden van tante Henriëtte in mijn vleesch: een dropje bloed, een dropje leven; doch het is in de eerste plaats een prikkel van wellust geweest, waar ik oneindig van genoten heb.
Met de tak zoek ik tastend de bedding af; misschien duw ik het kruisje voorgoed onder de blaren weg, onder het zand en de vele verborgenheden die in het water wonen. Als ik na een tijd toch niets vind, woel ik de bedding om, zoodat het water troebel doorwolkt wordt.
Geduldig ben ik niet. Zoo heb ik zelf schuld aan de verduisteringen die zich bijwijlen door geheel mijn wezen voordoen. Ik woel steeds opnieuw mijn diepste bodem om en om, in de waan op die manier aan de waarheid te komen.